ECLI:NL:CRVB:2014:584

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 februari 2014
Publicatiedatum
25 februari 2014
Zaaknummer
12-4188 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake onderhoudsbijdrage en bijstandsverlening

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 februari 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de bijstandsverlening aan appellante, die in een echtscheiding verwikkeld was. Appellante had in de bezwaarfase aangevoerd dat haar ex-echtgenoot geen verhaal bood voor de onderhoudsbijdrage, wat door de rechtbank in een eerdere beschikking was bevestigd. De rechtbank had op 9 oktober 2012 vastgesteld dat de onderhoudsbijdrage voor een bepaalde periode op nihil was vastgesteld, en voor andere perioden op € 50,- en € 250,-. De Raad oordeelde dat appellante aannemelijk had gemaakt dat zij niet redelijkerwijs over de onderhoudsbijdrage kon beschikken, gezien de discrepantie tussen het ouderschapsplan en het echtscheidingsconvenant. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit gegrond. Tevens werd het college veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellante, die in totaal € 1.948,- bedroegen, en het griffierecht van € 156,-. De uitspraak benadrukt het belang van de mogelijkheid tot verhaal bij de beoordeling van bijstandsverlening.

Uitspraak

12/4188 WWB, 12/6748 WWB
Datum uitspraak: 25 februari 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 15 juni 2012, 11/2025 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Heerlen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S.V.A.Y. Dassen-Vranken, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Beide partijen hebben een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 januari 2014. Voor appellante is
mr. Dassen-Vranken verschenen. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante is gehuwd geweest met [naam ex-echtgenoot] (ex-echtgenoot). Bij beschikking van
10 november 2010 heeft de rechtbank Maastricht tussen appellante en haar ex-echtgenoot de echtscheiding uitgesproken. De rechtbank heeft in de beschikking opgenomen wat appellante en de ex-echtgenoot zijn overeengekomen in een ouderschapsplan van 20 juli 2010 en een echtscheidingsconvenant van 13 augustus 2010. Dit betreft onder andere de door de
ex-echtgenoot aan appellante verschuldigde kinderalimentatie (onderhoudsbijdrage). De beschikking is op 1 december 2010 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
1.2.
Het college heeft appellante bij besluit van 7 januari 2011 met ingang van 1 oktober 2010 bijstand toegekend ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor een alleenstaande ouder en de bijstand met ingang van 1 december 2010 gekort met een bedrag van € 231,40 aan onderhoudsbijdrage waarop appellante aanspraak kan maken.
1.3.
Appellante heeft het college bij brief van 23 februari 2011 verzocht het besluit van
7 januari 2011 te herzien, voor zover het bedrag van € 231,40 op de bijstand in mindering wordt gebracht. Het college heeft dit verzoek bij besluit van 28 maart 2011 afgewezen.
1.4.
Het college heeft het daartegen gerichte bezwaar bij besluit van 13 oktober 2011 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Zij voert aan dat zij niet redelijkerwijs kon beschikken over de onderhoudsbijdrage. De ex-echtgenoot bood geen verhaal. Gelet daarop en gelet op het feit dat het echtscheidingsconvenant en het ouderschapsplan verschillende bedragen noemen wat betreft de onderhoudsbijdrage, kon zij niet tot executie overgaan.
4.1
Het college heeft bij besluit van 8 november 2012 (nader besluit), voor zover hier van belang, het bezwaar van appellante alsnog gegrond verklaard. Het college heeft dit gedaan omdat de rechtbank Maastricht bij beschikking van 9 oktober 2012 de onderhoudsbijdrage nader heeft vastgesteld. De rechtbank heeft de onderhoudsbijdrage met ingang van 1 september 2010 vastgesteld op nihil, met ingang van 16 juli 2012 vastgesteld op € 50,- en met ingang van 1 november 2012 vastgesteld op € 250,-. Het college kort de bijstand in het nader besluit overeenkomstig de in de beschikking genoemde bedragen en perioden. Het college heeft de in verband met de behandeling in bezwaar gemaakte kosten afgewezen, omdat het besluit van 7 januari 2011 niet wordt herroepen wegens een aan het college te wijten onrechtmatigheid.
4.2
Appellante heeft tegen het nader besluit, voor zover na het verhandelde ter zitting nog van belang, aangevoerd dat het college ten onrechte de in verband met de behandeling van het bezwaar gemaakte kosten niet heeft vergoed.
4.3.
Het nader besluit wordt, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, mede in de beoordeling betrokken.
5.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Het standpunt van het college komt erop neer dat de beschikkingen van de rechtbank van 10 november 2010 en 9 oktober 2012 bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of de onderhoudsbijdrage op de bijstand van appellante in mindering moet worden gebracht. Op grond van de beschikking van 10 november 2010 kon appellante met ingang van 1 december 2010 redelijkerwijs beschikken over de onderhoudsbijdrage. Dat werd pas anders met de beschikking van 9 oktober 2012.
5.2.1.
Gelet op artikel 31, eerste lid van de WWB is alleen sprake van middelen indien appellante redelijkerwijs kon beschikken over de onderhoudsbijdrage.
5.2.2.
Op grond van de beschikking van de 10 november 2010 had appellante een titel om tot executie over te gaan in het geval de ex-echtgenoot de onderhoudsbijdrage niet betaalde. Een executoriale titel alleen is in dit geval niet voldoende voor het oordeel dat appellante redelijkerwijs over de onderhoudsbijdrage kon beschikken. Appellante heeft in de bezwaarfase immers aangevoerd en met stukken onderbouwd dat de ex-echtgenoot geen verhaal bood. De rechtbank heeft dat in de beschikking van 9 oktober 2012 bevestigd, wat betreft de periode tot 16 juli 2012. De rechtbank heeft er bovendien op gewezen dat er een zonder nadere toelichting onverklaarbare discrepantie zit tussen de inhoud van het ouderschapsplan en het echtscheidingsconvenant. Gelet op die discrepantie en gelet op het feit dat de ex-echtgenoot geen verhaal bood, kon van appellante niet worden verwacht dat zij
- tegen beter weten in - tot executie zou overgaan. Dit betekent dat appellante aannemelijk gemaakt heeft dat zij niet redelijkerwijs over de onderhoudsbijdrage kon beschikken.
5.3.
De rechtbank heeft hetgeen in 5.2.2. wordt overwogen niet onderkend. De aangevallen uitspraak dient om die reden te worden vernietigd. Het beroep tegen het bestreden besluit zal gegrond worden verklaard. Het nadere besluit moet daarom geacht worden een herroeping wegens aan het college toe te rekenen onrechtmatigheid te bevatten. Dit brengt met zich dat het college de in verband met de behandeling van het bezwaar gemaakte kosten dient te vergoeden. Om die reden kan ook het nader besluit niet in stand kan blijven, voor zover het college daarbij het verzoek heeft afgewezen om die kosten te vergoeden. Het beroep zal ook in zoverre gegrond worden verklaard. De Raad zal, in zoverre zelf in de zaak voorziend, het college veroordelen de in de kosten van appellante in bezwaar, in totaal € 974,- (2 punten).
6.
Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 974,- (2 punten) in beroep en € 974,- (2 punten) in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 1.948,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 13 oktober 2011 gegrond;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 8 november 2012 gegrond, voor zover daarbij de
in verband met de behandeling van het bezwaar gemaakte kosten zijn afgewezen;
- veroordeelt het college in de kosten van appellante in bezwaar tot een bedrag van € 974,-;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep tot een
bedrag van € 1.948,-;
- bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 156,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en P.W. van Straalen en
C.H. Rombouts als leden, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 februari 2014.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) A.C. Oomkens

HD