ECLI:NL:CRVB:2014:583

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 februari 2014
Publicatiedatum
25 februari 2014
Zaaknummer
12-1105 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens onjuiste inlichtingen over woon- en verblijfplaats

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellante, die sinds 2 februari 2008 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Naar aanleiding van een anonieme melding dat appellante van eind december 2009 tot en met eind januari 2010 op vakantie in Marokko was, heeft de gemeente Utrecht een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening. Dit onderzoek omvatte dossieronderzoek, gesprekken met appellante, en een huisbezoek. De bevindingen leidden tot de conclusie dat appellante onjuiste en onvolledige informatie had verstrekt over haar woon- en verblijfplaats, wat resulteerde in een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Utrecht om de bijstand over een bepaalde periode in te trekken en een bedrag van € 5.486,80 terug te vorderen.

Appellante ging in beroep tegen dit besluit, maar de rechtbank verklaarde het beroep ongegrond. In hoger beroep betwistte appellante enkel dat zij in januari 2010 niet op haar opgegeven adres woonde en stelde dat het college onvoldoende onderzoek had verricht. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de vraag naar het woonadres van appellante beantwoord moest worden aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De Raad concludeerde dat het college voldoende bewijs had geleverd dat appellante in januari 2010 niet op het opgegeven adres woonde, onderbouwd door haar eigen verklaringen en de verbruikgegevens van gas, elektra en water.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd openbaar gedaan op 25 februari 2014.

Uitspraak

12/1105 WWB
Datum uitspraak: 25 februari 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 17 januari 2012, 11/2114 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A. Boumanjal, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 januari 2014. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. S. Wortel, kantoorgenoot van mr. Boumanjal. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. van Beveren.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt sinds 2 februari 2008 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme telefonische melding dat appellante van eind december 2009 tot en met eind januari 2010 op vakantie in Marokko is geweest, heeft de dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Team Handhaving, van de gemeente Utrecht een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft genoemde dienst onder meer dossieronderzoek gedaan, meerdere malen met appellante gesproken, verbruikgegevens van gas, elektra en water opgevraagd en een huisbezoek aan de woning van appellante gebracht. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 6 januari 2011.
1.3.
Op grond van de onderzoeksresultaten heeft het college bij besluit van 31 januari 2011 de bijstand over de periode van 1 september 2009 tot en met 31 januari 2010 herzien (lees: ingetrokken) en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 5.486,80 van appellante teruggevorderd. Dit besluit berust op de overweging dat appellante met ingang van 1 september 2009 onjuiste en onvolledige inlichtingen heeft verstrekt over haar woon- en verblijfplaats omdat appellante niet heeft gemeld dat zij van 1 september 2009 tot en met 31 januari 2010 buiten de gemeente Utrecht verbleef. Als gevolg daarvan had zij geen recht op uitkering jegens de gemeente Utrecht.
1.4.
Bij besluit van 23 mei 2011 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 31 januari 2011 gegrond verklaard, dat besluit herroepen en de bijstand herzien (lees: ingetrokken) over de periode van 8 september 2009 tot en met 31 januari 2010 en het terug te vorderen bedrag vastgesteld op € 5.217,14. Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat voldoende aannemelijk is dat appellante in ieder geval van
8 september 2009 tot en met 31 januari 2010 niet haar woon- en verblijfplaats heeft gehad op het door haar opgegeven adres.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Appellante bestrijdt uitsluitend nog dat zij in de maand januari 2010 niet haar woon- en verblijfplaats heeft gehad op het door haar opgegeven adres en stelt dat het college onvoldoende onderzoek heeft verricht naar de relevante feiten en omstandigheden.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De vraag waar iemand zijn woonadres heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De betrokkene is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
4.2.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust. Hieruit volgt dat het college in dit geval aannemelijk dient te maken dat appellante in de te beoordelen periode niet woonde op het uitkeringsadres en dat zij daarvan ten onrechte geen melding heeft gemaakt bij het college.
4.3.
De onderzoeksbevindingen bieden een toereikende grondslag voor het standpunt van het college dat niet aannemelijk is dat appellante in de maand januari 2010 haar woon- en verblijfplaats heeft gehad op het door haar opgegeven adres. Appellante heeft op 16 december 2010 zelf verklaard dat zij naar haar tante in Rotterdam is geweest en dat zij twee of drie dagen vóór oud en nieuw naar Rotterdam is gegaan en begin februari 2010 is teruggekeerd in Utrecht. Deze verklaring vindt steun in de bankafschriften van appellante waaruit blijkt dat zij in januari 2010 geen enkele pintransactie heeft verricht in Utrecht, en in de extreem lage verbruikgegevens van gas, elektra en water van het opgegeven adres mede in die periode. Anders dan appellante heeft betoogd, bestaat er geen aanleiding om haar niet aan de door haar op 16 december 2010 afgelegde en ondertekende verklaring te houden. Dat zij eerder, op
7 september 2010, heeft verklaard dat zij in 2009 drie maanden ziek is geweest en in Rotterdam is verzorgd door haar tante, is daarvoor onvoldoende, omdat appellante ook op de hoorzitting heeft verklaard dat zij een maand in Rotterdam is geweest, van vlak vóór oud en nieuw tot en met januari 2010.
4.4.
De stelling van appellante dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten onrechte geen onderzoek heeft gedaan naar het adres van de tante van appellante teneinde haar verklaringen te verifiëren, treft geen doel. De Raad is, gelet op 1.2 en 4.3, van oordeel dat het college voldoende onderzoek naar de woon- en verblijfssituatie van appellante heeft verricht.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en E.C.R. Schut en F. Hoogendijk als leden, in tegenwoordigheid van M. Sahin als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 februari 2014.
(getekend) C. van Viegen
(getekend) M. Sahin

HD