ECLI:NL:CRVB:2014:582

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 februari 2014
Publicatiedatum
25 februari 2014
Zaaknummer
12-2839 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsaanvraag wegens onvoldoende inzicht in financiële situatie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 februari 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank ’s-Gravenhage. De appellante had een aanvraag voor bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend, maar deze was afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van ’s-Gravenhage. De afwijzing was gebaseerd op het feit dat appellante onvoldoende inlichtingen had verstrekt over haar financiële situatie, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De Raad heeft vastgesteld dat appellante niet duidelijk kon maken hoe zij in haar levensonderhoud heeft voorzien in de twee jaren voorafgaand aan haar aanvraag. Dit was met name problematisch omdat zij geen contante opnames of pintransacties had gedaan die inzicht gaven in haar uitgaven. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de door appellante verstrekte gegevens onvoldoende waren om haar financiële situatie te doorgronden. Appellante had weliswaar documenten overgelegd, maar deze gaven geen helder beeld van haar inkomsten en uitgaven. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarbij werd benadrukt dat appellante niet voldeed aan haar inlichtingenverplichting zoals vastgelegd in de WWB. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

12/2839 WWB
Datum uitspraak: 25 februari 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van
18 april 2012, 11/9632 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van ’s-Gravenhage (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.L. Plokker, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 januari 2014. Appellante is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K.H. van Bolhuis.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij beschikking van 25 maart 2009 heeft de rechtbank ’s-Gravenhage de echtscheiding tussen appellante en haar voormalige echtgenoot (man) uitgesproken. In het echtscheidingsconvenant van 24 februari 2009 zijn appellante en de man overgegaan tot verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap en zijn zij overeengekomen dat de man appellante maandelijks alimentatie betaalt, ten tijde hier van belang € 762,80 bruto per maand. Op 6 mei 2009 heeft appellante op haar spaarrekening een bedrag van € 13.984,25 ingelegd.
1.2.
Appellante heeft zich op 23 augustus 2011 bij het UWV WERKbedrijf gemeld om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) aan te vragen in aanvulling op de door haar ontvangen alimentatie. Daarbij heeft zij diverse stukken met betrekking tot haar financiële situatie overgelegd, waaronder afschriften over de maanden juni, juli en augustus 2011 van haar bankrekening met nummer [bankrekeningnummer]en de daaraan gekoppelde spaarrekening.
1.3.
Bij brief van 5 september 2011 heeft het hoofd van het Werkplein Den Haag Noord appellante verzocht om nadere gegevens in te leveren, te weten een verklaring hoe appellante in haar levensonderhoud heeft voorzien in de afgelopen twee jaar en bewijs daarvan, alsmede gegevens van de bankrekening die zij gebruikt om in haar levensonderhoud te voorzien. Appellante heeft in reactie hierop bij brief van 9 september 2011 afschriften over de periode van januari tot en met augustus 2011 en over januari 2010 van voormelde bankrekening met nummer [bankrekeningnummer]en de daaraan gekoppelde spaarrekening overgelegd. Tevens heeft zij een overzicht overgelegd van overboekingen van de spaarrekening naar de betaalrekening in de periode van 1 september 2009 tot en met 1 september 2011. Uit de door appellante overgelegde gegevens komt naar voren dat zij geen contante opnames heeft gedaan of pintransacties heeft verricht ten behoeve van haar levensonderhoud. In een gesprek met een medewerker van het Werkplein op 29 september 2011 heeft appellante desgevraagd een mondelinge toelichting op de overgelegde stukken gegeven en uitgelegd dat zij in de periode voorafgaand aan de aanvraag heeft geleefd van het op 6 mei 2009 op haar spaarrekening gestorte bedrag en van de inkomsten uit een paar oppasadresjes.
1.4.
Bij besluit van 3 oktober 2011, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 5 december 2011 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag van appellante afgewezen op de grond dat zij onvoldoende inlichtingen heeft verstrekt, waardoor het recht op bijstand niet is vast te stellen. Het college heeft daarbij opgemerkt dat met name niet kan worden vastgesteld hoe appellante in de jaren voorafgaand aan de aanvraag in haar levensonderhoud heeft voorzien.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Zij heeft daarbij aangevoerd dat zij alle gegevens heeft overgelegd waarom het college had gevraagd. Zij meent voldoende te hebben duidelijk gemaakt dat zij in de periode voorafgaande aan de aanvraag heeft geleefd van de partneralimentatie, haar vermogen en inkomsten uit oppaswerk. Appellante heeft verzocht om bij de besluitvorming te betrekken dat een nieuwe aanvraag om bijstand, gedateerd op 24 februari 2012, bij besluit van 15 juni 2012 is gehonoreerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geval van een aanvraag om bijstand loopt de door de bestuursrechter te beoordelen periode in beginsel vanaf de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen tot en met de datum van het besluit op aanvraag. Dit betekent dat in dit geval de te beoordelen periode loopt van 23 augustus 2011 tot en met 3 oktober 2011.
4.2.
Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.3.
In geval van een aanvraag om bijstand dient aan de hand van de feitelijke inkomens- en vermogenssituatie op het moment van die aanvraag te worden bezien of de middelen van betrokkene aan de verlening van bijstand in de weg staan. Niet in geschil is dat het antwoord op de vraag hoe appellante in de periode van twee jaren voorafgaand aan de datum van de aanvraag in de kosten van haar levensonderhoud heeft voorzien en wat zij heeft gedaan met het vermogen dat aan haar is toegekend in het kader van de afwikkeling van de echtscheiding, voor de bijstandsverlening relevante feiten zijn, waarover appellante informatie moet verschaffen.
4.4.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat de door appellante verstrekte gegevens onvoldoende zijn om inzicht te verkrijgen in haar financiële situatie en dat met name onduidelijk is gebleven hoe zij de afgelopen (twee) jaren in haar levensonderhoud heeft kunnen voorzien.
4.5.
Daarbij heeft de rechtbank terecht in aanmerking genomen dat appellante in de periode voorafgaand aan haar aanvraag nauwelijks pinbetalingen heeft gedaan en tevens nauwelijks contant geld heeft opgenomen uit pinautomaten. Hierdoor is niet duidelijk geworden hoe zij de dagelijkse uitgaven ten behoeve van haar levensonderhoud heeft betaald.
4.6.
Appellante heeft deze onduidelijkheid onvoldoende opgehelderd door erop te wijzen dat zij het vermogen dat bij de echtscheiding aan haar is toebedeeld, heeft aangewend om in haar dagelijkse levensbehoeften te voorzien. Zij heeft in dit verband wisselende verklaringen afgelegd. Zo heeft appellante enerzijds gesteld dat zij een deel van dat bedrag contant heeft ontvangen en bewaard. Appellante heeft echter geen informatie verstrekt over de omvang van het desbetreffende bedrag. Anderzijds heeft appellante gesteld dat zij het haar in het kader van de echtscheiding toebedeelde bedrag in gedeeltes van haar spaarrekening heeft opgenomen, contant heeft bewaard en vervolgens contant heeft uitgegeven. Deze stelling is echter niet begrijpelijk, nu van kasopnames niets blijkt uit de bankafschriften. Ook over de omvang van de verdiensten uit het oppaswerk heeft appellante geen objectieve en verifieerbare gegevens verstrekt. Daarbij komt dat uit de in hoger beroep door appellante overgelegde verklaring van [A.B.], bij wie appellante het oppaswerk verrichtte, volgt dat dit werk vanaf november 2010 nog slechts ongeveer een avond per maand omvatte, zodat de inkomsten uit die werkzaamheden redelijkerwijs op niet meer dan € 20,- per maand kunnen worden gesteld, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen. Deze verdiensten vormen dan ook niet een afdoende verklaring voor de wijze waarop appellante haar dagelijkse uitgaven heeft bekostigd.
4.7.
De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de WWB niet naar behoren is nagekomen door onvoldoende inzicht te bieden in haar financiële situatie, met als gevolg dat het recht op bijstand in de te beoordelen periode niet kan worden vastgesteld. De omstandigheid dat het college bij besluit van 15 juni 2012 de aanvraag van 24 februari 2012 heeft gehonoreerd, maakt dit niet anders, nu dit besluit is gebaseerd op een beoordeling van de financiële positie van appellante over een andere periode, die - zoals door het college gesteld en door appellante niet is betwist - gewijzigd is ten opzichte van die welke in het onderhavige geding aan de orde is.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en E.C.R. Schut en F. Hoogendijk als leden, in tegenwoordigheid van M. Sahin als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 februari 2014.
(getekend) C. van Viegen
(getekend) M. Sahin

HD