ECLI:NL:CRVB:2014:576

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 februari 2014
Publicatiedatum
25 februari 2014
Zaaknummer
10-6318 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Recht op WAO-uitkering vastgesteld op 65 tot 80% na herziening arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 februari 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Almelo. De zaak betreft het recht op een WAO-uitkering voor appellant, die een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80% heeft. Het Uwv had in een eerdere tussenuitspraak een gebrek in de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit gesignaleerd, wat leidde tot een nader arbeidskundig onderzoek. De bezwaararbeidsdeskundige H.N.M. van Rhee heeft in dit onderzoek vastgesteld dat appellant, uitgaande van een verzekeringsplichtige dienstbetrekking, recht heeft op een WAO-uitkering. De Raad heeft de bevindingen van de bezwaararbeidsdeskundige onderschreven en geconcludeerd dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant op 3 november 2008 dient te worden vastgesteld op 65,8%, wat leidt tot indeling in de klasse 65% tot 80%. De Raad heeft het eerdere besluit van het Uwv van 15 mei 2009 vernietigd en het besluit van 20 november 2008 herroepen, waarbij is bepaald dat appellant met ingang van 3 november 2008 recht heeft op de WAO-uitkering. Tevens is het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep zijn gemaakt.

Uitspraak

10/6318 WAO
Datum uitspraak: 14 februari 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van
13 oktober 2010, 09/624 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te[woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
De Raad heeft in het geding tussen partijen op 26 april 2013 een tussenuitspraak gedaan (ECLI:NL:CRVB:2013:BZ8830).
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het Uwv een nader arbeidskundig onderzoek ingesteld en bij brief van 3 juli 2013 een rapport van de bezwaararbeidsdeskundige overgelegd. Hierop heeft appellant bij brief van 30 juli 2013 zijn zienswijze gegeven.
Het nadere onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 december 2013. Appellant is verschenen. Het Uwv is met bericht niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1. De Raad verwijst naar zijn tussenuitspraak voor een uiteenzetting van de feiten waarvan hij bij zijn oordeelsvorming uitgaat, alsmede naar zijn in de onder Procesverloop vermelde tussenuitspraak in 4.2 gegeven oordeel dat de verzekeringsartsen een zorgvuldig medisch onderzoek hebben ingesteld en dat de voor appellant vastgestelde belastbaarheid niet is overschat.
1.2. Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het Uwv een nader onderzoek laten verrichten door bezwaararbeidsdeskundige H.N.M. van Rhee naar de in aanmerking te nemen maatgevende functie en het daarmee samenhangende inkomen waarbij gelet op de tussenuitspraak tot uitgangspunt is genomen dat appellant niet beschikte over een meerderheid van de aandelen van [naam B.V.].
1.3. Bij rapport van 2 juli 2013 heeft de bezwaararbeidsdeskundige vastgesteld dat uitgaande van een verzekeringsplichtige dienstbetrekking, niet langer sprake is van een volgtijdelijke samenloop van een WAO- en WAZ-uitkering. Voorts heeft de bezwaararbeidsdeskundige vastgesteld dat uitgegaan dient te worden van een loondienstfunctie van assurantieadviseur/directeur-aandeelhouder in een omvang van 40 uur per week. Het hierbij behorende maatmaninkomen is, uitgaande van de datum in geding van 3 november 2008, vastgesteld op € 29,43 per uur. Dit brengt mee dat de mate van arbeidsongeschiktheid ingevolge de WAO per 3 november 2008 dient te worden vastgesteld op 65,8%, hetgeen leidt tot indeling in de klasse 65% tot 80%. Het Uwv heeft bij brief van 3 juli 2013 te kennen gegeven zich te kunnen vinden in het standpunt van de bezwaararbeidsdeskundige en heeft de Raad verzocht dit gewijzigde standpunt ten aanzien van de datum in geding, 3 november 2008, mee te nemen in de beoordeling en voor zover mogelijk zelf in de zaak te voorzien.
1.4. Appellant heeft in reactie op het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige bij brief van 30 juli 2013 te kennen gegeven dat hij meende dat afgesproken was dat hij met ingang van 2009 voor 100% arbeidsongeschikt zou worden beschouwd.
2.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
2.1.
Appellant heeft ter zitting verklaard zich te kunnen vinden in het (nieuwe) standpunt van het Uwv voor zover sprake is van een verzekeringsplichtige arbeidsverhouding. Dit leidt tot de conclusie dat tussen partijen met betrekking tot de (eerder toegekende) WAZ-uitkering geen geschilpunt meer bestaat. Anders dan is meegedeeld bij brief van 19 april 2012, wordt het besluit omtrent de WAZ-uitkering van 23 februari 2012 niet in de onderhavige procedure betrokken.
2.2.
Zoals is vermeld in de tussenuitspraak is daarin de medische grondslag van het bestreden besluit reeds onderschreven. De Raad komt dan ook niet toe aan een beoordeling van hetgeen appellant over de medische grondslag in zijn brief van 3 juli 2013 nog heeft aangevoerd en ter zitting nader heeft aangevuld.
2.3.
Met het nadere rapport van 2 juli 2013 van de bezwaararbeidsdeskundige heeft het Uwv het in de tussenuitspraak gesignaleerde gebrek in de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit hersteld. De bezwaararbeidsdeskundige heeft inzichtelijk en overtuigend uiteengezet van welke maatmanfunctie en van welk maatmaninkomen bij de bepaling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant op 3 november 2013 dient te worden uitgegaan. Dit leidt, anders dan bij het bestreden besluit van 15 mei 2009 ingenomen standpunt, tot indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse 65 tot 80%. Noch in de stukken noch in hetgeen appellant nader heeft aangevoerd, zijn aanknopingspunten gelegen om dit gewijzigde standpunt voor onjuist te houden.
2.4.
Uit het overwogene onder 2.3 volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd en dat het beroep gericht tegen het bestreden besluit van 15 mei 2009 gegrond verklaard dient te worden met vernietiging van dat besluit. De Raad ziet, mede gelet op het verzoek van het Uwv, aanleiding om zelf in de zaak te voorzien door het besluit van
20 november 2008 te herroepen en te bepalen dat appellant met ingang van 3 november 2008 recht heeft op een WAO-uitkering berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van
65
tot 80%.
3.
Er bestaat aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten die appellant in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De kosten worden, ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht, in beroep begroot op
€ 9,- (openbaar vervoer 2e klas) voor reiskosten in verband met de oproeping ter zitting op
29 september 2010. In hoger beroep heeft appellant in verband met het bijwonen van de zitting van 22 juni 2012 een factuur van Connexxion Taxi Services uitgevoerd door Valys overgelegd ten bedrage van € 48,60. Anders dan door appellant is gesteld, is van een medische noodzaak voor het gebruik van het taxivervoer door appellant niet gebleken zodat de reiskosten in verband met het bijwonen van de zitting op 22 juni 2013 worden begroot op basis van het openbaar vervoer, 2e klas, zijnde € 39,80. Van andere te vergoeden kosten is niet gebleken.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 15 mei 2009 gegrond en vernietigt dat besluit;
  • herroept het besluit van 20 november 2008;
  • bepaalt dat appellant met ingang van 3 november 2008 recht heeft op een WAO-uitkering berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van in totaal
€ 48,80,-;
- bepaalt dat het Uwv het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 152,- (€ 41,- in beroep en € 111,- in hoger beroep) vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en R.E. Bakker en
B.W.N. de Waard als leden, in tegenwoordigheid van I.J. Penning als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 februari 2014.
(getekend) J.W. Schuttel
(getekend) I.J. Penning
IvR