ECLI:NL:CRVB:2014:56

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 januari 2014
Publicatiedatum
16 januari 2014
Zaaknummer
13-984 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen ontslag van ambtenaar door college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een ambtenaar tegen het ontslag door het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer. De appellant, die sinds 1 september 2003 in vaste dienst was, had eerder te maken gehad met negatieve functioneringsbeoordelingen en een moeizame relatie met zijn leidinggevende. Het college stelde dat de appellant niet naar behoren functioneerde en onvoldoende meewerkte aan zijn re-integratie na ziekte. Na mislukte onderhandelingen over een beëindiging van het dienstverband, verleende het college op 26 augustus 2011 eervol ontslag op grond van artikel 8:8 van de CAR/UWO. De appellant maakte bezwaar tegen dit ontslag, maar het college verklaarde dit bezwaar ongegrond.

De rechtbank Noord-Holland bevestigde de besluiten van het college, waarop de appellant in hoger beroep ging. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat er geen basis meer was voor vruchtbare samenwerking tussen partijen. De Raad concludeerde dat het college de appellant een ontslaguitkering had toegekend die voldeed aan de wettelijke eisen, en dat er geen overwegend aandeel van het college in de situatie was die tot het ontslag had geleid. De Raad bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank en oordeelde dat het bezwaar van de appellant tegen de eindafrekening niet-ontvankelijk was, omdat het niet voldeed aan de eisen van de Algemene wet bestuursrecht. De Raad besloot dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

13/984 AW, 13/1163 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Noord-Holland van
10 januari 2013, 12-263 (aangevallen uitspraak 1) en 12-1666 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer (college)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 november 2013. Appellant is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Y.J. Hopman en
ing. P. Liefting.

OVERWEGINGEN

1.1 Na anderhalf jaar werkzaamheden te hebben verricht voor de gemeente Haarlemmermeer op basis van de Wet Inschakeling Werklozen, is appellant met ingang van 1 september 2003 aangesteld in vaste dienst. Laatstelijk was hij werkzaam als [naam functie A]([functie A] bij de cluster [naam cluster].
1.2. Volgens het college heeft appellant geruime tijd niet naar behoren gefunctioneerd. Dat heeft tweemaal, in 2006 en 2008, geleid tot een zogenoemde B-beoordeling (op onderdelen verbetering noodzakelijk). De verhouding tussen appellant en zijn leidinggevende is volgens het college moeizaam en heeft meermalen tot een aanvaring geleid, wat zelfs heeft geresulteerd in een berisping in 2008 en een waarschuwing in 2010. Bovendien is vanaf januari 2006 sprake van frequente ziekmeldingen na opnieuw aanvangen van de werkzaamheden. Het college is van oordeel dat appellant zich geregeld niet heeft gehouden aan zijn reguliere verplichtingen in het kader van ziekte. Bovendien heeft hij onvoldoende meegewerkt aan zijn re-integratie. Zeker nu appellant volgens een deskundigenoordeel van het UWV van 17 november 2010 op 30 augustus 2010 weer in staat werd geacht het werk te hervatten in zijn eigen functie, mocht nog meer medewerking aan re-integratie van appellant worden verwacht.
1.3. Appellant stelt daar - samengevat - tegenover dat het college de aanvaringen waar hij bij betrokken was heeft overdreven, dat het college afspraken over de te verrichten werkzaamheden niet is nagekomen, en dat hem alleen werkzaamheden onder zijn niveau zijn aangeboden. Het college heeft onvoldoende aandacht gehad voor zijn medische klachten. Bij het niet nakomen van zijn verplichtingen in het kader van ziekte is volgens appellant sprake geweest van misverstanden. Het college zou erop uit zijn hem te doen uitstromen in de WIA en daartoe een dik dossier over hem hebben gecreëerd.
1.4. Onderhandelingen tussen partijen over een beëindiging van het dienstverband met wederzijds goedvinden zijn op niets uitgelopen. Daarop heeft het college bij besluit van
26 augustus 2011 appellant met ingang van 1 september 2011 eervol ontslag verleend op grond van artikel 8:8 van de CAR/UWO, omdat volgens het college verdere vruchtbare samenwerking met appellant niet tot de mogelijkheden behoort. Aan het ontslag is naast de reguliere WW-uitkering een aanvullende uitkering van 10% van de bezoldiging verbonden op grond van hoofdstuk 10d van de CAR/UWO. Gelet op zijn leeftijd van meer dan 62 jaar en negen maanden bij het aflopen van de WW-uitkering komt aan appellant volgens de CAR/UWO geen nawettelijke uitkering meer toe, omdat hij vanaf die leeftijd zijn ouderdomspensioen kan laten ingaan. Wel heeft het college aan appellant, gelet op zijn leeftijd en de verwachte geringe kansen op de arbeidsmarkt, een uitkering van zes bruto maandsalarissen toegekend, waarop de gebruikelijke inhoudingen zullen plaatsvinden. Appellant heeft tegen het ontslagbesluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 8 december 2011 (bestreden besluit 1) heeft het college, voor zover hier van belang, dit bezwaar ongegrond verklaard.
1.5. Bij besluit van 9 november 2011 (eindafrekening) heeft het college aan appellant mededeling gedaan over de nog door hem te ontvangen uitbetalingen van vakantiegeld, eindejaarsuitkeringen levensloopbijdrage ten bedrage van € 1.157,04 en vergoeding niet genoten vakantieverlof ten bedrage van € 2.257,42. Bij brief van 11 december 2011 heeft appellant pro forma bezwaar gemaakt tegen dat besluit en daarbij aangegeven dat hij de gronden van zijn bezwaar zou toesturen na een definitieve uitspraak van de rechter over zijn ontslag. Op de uitnodiging van het college van 22 december 2011 om de gronden van zijn bezwaar kenbaar te maken heeft appellant bij brief van 17 januari 2012 herhaald dat hij eerst de definitieve uitspraak van de rechter op zijn ontslag wilde afwachten. Daarop heeft het college bij besluit van 16 februari 2012 (bestreden besluit 2) het bezwaar van appellant
niet-ontvankelijk verklaard.
2.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraken 1 en 2 het beroep tegen bestreden
besluit 1, onderscheidenlijk bestreden besluit 2, ongegrond verklaard.
3.
Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd komt de Raad tot de volgende beoordeling.
Het ontslag
3.1.
De Raad stelt vast dat beide partijen van mening zijn dat er geen basis meer is voor vruchtbare samenwerking. Appellant heeft in dit verband gesteld dat nu de gemeente Haarlemmermeer hem niet meer in dienst wil, hij ook niet meer wil; hij heeft de Raad daarom verzocht hem een schadevergoeding toe te kennen.
3.2.
Gelet op de gedingstukken en het verhandelde ter zitting kan de Raad partijen goed volgen in hun conclusie dat de verhoudingen tussen hen blijvend verstoord zijn. De Raad merkt hierbij nog op dat uit de door appellant geproduceerde stukken en uit zijn betoog ter zitting duidelijk blijkt, dat hij het op vele punten niet eens is met de weergave die het college van de gebeurtenissen heeft gegeven. Dit doet echter niet af aan de constatering dat de verhoudingen tussen partijen verstoord zijn; het is veeleer een bevestiging van die verstoring.
3.3.
Volgens vaste rechtspraak (CRvB 27 augustus 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ7006) brengt het beginsel van een behoorlijke belangenafweging mee dat een ontslag zoals hier aan de orde vergezeld moet gaan van toekenning van een aanspraak op een ontslaguitkering, die minimaal gelijk is aan het totaal van de reguliere WW-uitkering en de bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid, alsof er geen sprake is van verwijtbare werkloosheid als bedoeld in artikel 24, eerste en tweede lid, van de WW. De Raad stelt vast dat het college aan appellant een dergelijke aanspraak heeft toegekend.
3.4.
Volgens vaste rechtspraak (CRVB 9 december 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO8173) is een uitkeringsregeling op minimumniveau, zoals bedoeld in 3.3, alleen dan onvoldoende, als komt vast te staan dat het bestuursorgaan een overwegend aandeel heeft gehad in het ontstaan en voortbestaan van de situatie die tot het ontslag heeft geleid, of als een uitkering op dat niveau gezien de omstandigheden van het geval niet redelijk kan worden geacht. Het gaat hierbij niet om volledige schadevergoeding, maar om compensatie van het aandeel van het bestuursorgaan. Daarbij is ook het aandeel van de ambtenaar van betekenis. In een recente uitspraak (CRvB 28 februari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ2043) heeft de Raad nadere uitgangspunten vastgesteld voor het bepalen van de toe te kennen compensatie. Voor de berekening van de hoogte van vergoeding zijn van belang: de mate van overwegend aandeel van het bestuursorgaan, waarbij onderscheid gemaakt wordt naar drie bandbreedten:
51
tot 65% (factor 0,5), 65 tot 80% (factor 0,75) en 80 tot 100% (factor 1); de hoogte van het maandsalaris inclusief vakantietoeslag en de helft van het aantal dienstjaren. Voor het meewegen van andere factoren, zoals kansen op de arbeidsmarkt en gezondheidstoestand bestaat in beginsel geen aanleiding.
3.5.
Partijen zijn verdeeld over de vraag of het college al dan niet een overwegend aandeel heeft gehad. Hoe dit ook zij, evident is dat toepassing van bovengenoemde uitgangspunten op deze zaak tot een lagere ontslaguitkering zou hebben geleid dan het bedrag ter grootte van zes maandsalarissen dat het college aan appellant heeft toegekend. Uit een en ander volgt hoe groot het aandeel van beide partijen is geweest.
3.6.
Uit 3.1 tot en met 3.5 volgt dat bestreden besluit 1 in rechte standhoudt. Aangevallen uitspraak 1 moet worden bevestigd.
De eindafrekening
4.1.
Het bezwaarschrift van appellant tegen de eindafrekening voldeed niet aan de in
artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gestelde eis, dat het bezwaarschrift ten minste de gronden van het bezwaar bevat. In zo’n geval kan op grond van artikel 6:6 van de Awb het bezwaar niet-ontvankelijk worden verklaard, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het bezwaar te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat appellant, ondanks dat hij op zijn verzuim is gewezen en de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen, zijn bezwaar niet van gronden heeft voorzien. De daarvoor door appellant bij herhaling aangevoerde reden, dat hij eerst de uitspraak van de rechter over het ontslagbesluit wilde afwachten, is door het college terecht niet toereikend geacht, wat het college bij brief van 22 december 2011 ook aan appellant heeft meegedeeld. Desondanks heeft appellant volhard in zijn standpunt. De Raad is met de rechtbank van oordeel het verzuim van appellant niet verschoonbaar is. Er is geen grond te oordelen dat het college niet in redelijkheid tot bezwaar niet-ontvankelijk heeft kunnen verklaren.
4.2.
Uit 4.1 volgt dat bestreden besluit 2 in rechte standhoudt. Aangevallen uitspraak 2 moet dus ook worden bevestigd.
5.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken 1 en 2.
Deze uitspraak is gedaan door K.J. Kraan als voorzitter en E.J.M. Heijs en G.F. Walgemoed als leden, in tegenwoordigheid van P.J.M. Crombach als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 januari 2014.
(getekend) K.J. Kraan
(getekend) P.J.M. Crombach

HD