ECLI:NL:CRVB:2014:547

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 februari 2014
Publicatiedatum
20 februari 2014
Zaaknummer
12-4716 MPW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling van de mate van invaliditeit met dienstverband voor een militair na uitzending naar Libanon

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 februari 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vaststelling van de mate van invaliditeit van appellant, een voormalig militair die in 1979-1980 was uitgezonden naar Libanon. Appellant had verzocht om een militair pensioen en was onderworpen aan een Sociaal Medisch Onderzoek (SMO). De minister van Defensie had appellant een invaliditeitspensioen toegekend met een mate van invaliditeit van 20%, maar appellant was van mening dat dit percentage te laag was en had bezwaar aangetekend. De rechtbank had het beroep van appellant ongegrond verklaard, maar in hoger beroep heeft de Raad geconstateerd dat de rechtbank in haar uitspraak twee verschillende data had vermeld als de dag van uitspraak, wat in strijd was met de Algemene wet bestuursrecht. Dit leidde tot de vernietiging van de aangevallen uitspraak.

De Raad heeft de deskundige drs. H.S.R. Witte benoemd, die concludeerde dat appellant lijdt aan een chronische post-traumatische stress-stoornis (PTSS) en dat de mate van causale invaliditeit 40% zou moeten zijn. De Raad heeft echter ook de mening van de geneeskundig adviseur van de minister, S. Woudstra, in overweging genomen, die een invaliditeitspercentage van 20 tot 30% had vastgesteld. De Raad oordeelde dat het percentage van 30% het meest aansluit bij het beeld van appellant, die op sommige gebieden beperkt is, maar niet op alle. Uiteindelijk heeft de Raad de mate van invaliditeit met dienstverband vastgesteld op 30% en de minister veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een totaalbedrag van € 4.156,76. De uitspraak is openbaar gedaan en de Raad heeft de minister ook verzocht het griffierecht van appellant te vergoeden.

Uitspraak

12/4716 MPW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s‑Gravenhage van 20 juni 2012, 11/4867, ook gedateerd 4 juli 2012 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Defensie (minister)
PROCESVERLOOP
In verband met een herverdeling van taken is in deze zaak de minister in de plaats getreden van de Staatssecretaris van Defensie. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van de minister, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) de staatssecretaris verstaan.
Namens appellant heeft mr. W.B. Knook hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 maart 2013. Appellant is verschenen met bijstand van mr. Knook. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door H.A.L. Knoben.
Na de zitting heeft de Raad het onderzoek heropend en de psychiater drs. H.S.R. Witte benoemd tot deskundige. De deskundige heeft op 17 juli 2013 rapport uitgebracht. Partijen hebben hierop hun zienswijzen gegeven.
Met schriftelijke toestemming van partijen is een nadere zitting achterwege gelaten.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant is in 1979‑1980 als militair uitgezonden geweest naar Libanon. Bij ongedateerde brief, ingekomen op 18 juli 2007, heeft hij de minister verzocht om een militair pensioen. Naar aanleiding van dit verzoek is hij onderworpen aan een Sociaal Medisch Onderzoek (SMO), waarvan op 8 september 2008 rapport is uitgebracht. Daarbij is onder meer gebruik gemaakt van rapportages van de psychiater P.J.H. Notten van 5 december 2007 en 31 januari 2008.
1.2.
Bij besluit van 10 april 2008, vervangen door een besluit van 11 september 2008, heeft de minister appellant met ingang van 18 juli 2006 een militair invaliditeitspensioen toegekend naar een mate van invaliditeit met dienstverband van 20%.
1.3.
In bezwaar heeft appellant onder meer een rapport van de psychiater dr. R.V. Schwarz overgelegd. Deze is van mening dat de invaliditeit met dienstverband op 40% moet worden gesteld. Bij besluit van 26 april 2011 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen  kort samengevat  dat sprake is van lichte restbeperkingen van een doorgemaakte en in remissie verkerende post-traumatische stress-stoornis (PTSS), dat die causale beperkingen met 20% zeker niet zijn ondergewaardeerd en dat geen dienstverband kan worden aanvaard voor de daarnaast bestaande persoonlijkheidsproblematiek en het middelengebruik.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
3.
In hoger beroep overweegt de Raad ambtshalve dat in de aangevallen uitspraak twee verschillende data zijn vermeld als de dag waarop de beslissing is uitgesproken. Dit is in strijd met artikel 8:77, eerste lid, aanhef en onder e, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Reeds hierom komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking.
4.
Met betrekking tot het geschil komt de Raad tot de volgende beoordeling.
4.1.
De door de Raad benoemde deskundige Witte heeft geconcludeerd dat bij appellant sprake is van een chronische PTSS, een alcoholafhankelijkheid en een weedafhankelijkheid. Er bestaat geen persoonlijkheidsstoornis sec, wel zijn er enkele kenmerken van zo'n stoornis (anti-sociaal/borderline). Er is oorzakelijk dienstverband voor de PTSS en een blijvend verergerend dienstverband wat betreft de agressieregulatie in relatie tot kwetsbaarheid vanuit persoonlijkheidskenmerken. Het middelengebruik vindt voor een belangrijk deel plaats als zelfmedicatie, om de gevolgen van de PTSS te onderdrukken. De mate van causale invaliditeit wordt door Witte gesteld op 40%.
4.2.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige kan volgen indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Wat betreft de door Witte gestelde diagnose, doet deze situatie zich hier voor. Het uitgebrachte deskundigenrapport geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. Ook appellant en de geneeskundig adviseur van de minister, de verzekeringsarts S. Woudstra, hebben aangegeven dat zij zich op dit punt met het rapport kunnen verenigen. Dat het klachtenpatroon ten tijde hier van belang geheel aan de uitoefening van de militaire dienst is toe te schrijven, is niet langer een punt van geschil.
4.3.
Wat betreft het invaliditeitspercentage, heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat, mede gelet op de datum van het inleidend verzoek, vergelijkenderwijs aansluiting moet worden gezocht bij de zogenoemde WPC-codes. De Raad acht dit standpunt van de minister niet onjuist (CRvB 29 augustus 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1594). Nu Witte de WPC-codes niet in zijn beschouwingen heeft betrokken  hetgeen hem ook niet uitdrukkelijk was gevraagd  komt aan zijn inschatting van de mate van invaliditeit geen beslissende betekenis toe. Evenzeer kan de minister worden gevolgd in zijn opvatting dat in het bijzonder moet worden vergeleken met nummer 0703 van de WPC‑schaal. Vergelijkende toepassing van nummer 0708, zoals door appellant bepleit, ligt bij het ontbreken van beperkingen in de cognitieve sfeer niet voor de hand. Bovendien is aan 0703 een hoger maximum verbonden dan aan 0708, namelijk 50% in plaats van 40%.
4.4.
De geneeskundig adviseur Woudstra heeft de door Witte gesignaleerde beperkingen verwerkt in een scoringslijst voor psychische beperkingen op de WPC‑schaal. Daaruit komt een invaliditeitspercentage naar voren van 20 tot 30%. Woudstra concludeert hieruit dat het door Witte ingeschatte invaliditeitspercentage te hoog is. Meer reëel lijkt hem dat wordt uitgekomen op 25%. Eventueel op 30%, als extra gewicht wordt toegekend aan rubriek 8 van de zogenoemde Kuilmancriteria (bedoeld is kennelijk rubriek 9: stress en frustratietolerantie), welke rubriek toch eigenlijk alle niveaus van functioneren betreft. Tegenover dit door de minister overgenomen medisch advies heeft appellant geen nieuwe medische rapportages geplaatst die in andere richting zouden kunnen wijzen. Dat in 2008 ook de psychiater Schwarz tot 40% invaliditeit heeft geconcludeerd, waarbij hij wèl de
WPC-schaal heeft betrokken, kan niet doorslaggevend worden geacht, reeds omdat de door Schwarz toegekende scores op de Kuilmancriteria in niet onbelangrijke mate afwijken van die van Witte. Ook overigens is niet gebleken dat de waardering van Woudstra niet zou kunnen worden gevolgd. De Raad is van oordeel dat  gegeven de WPC‑systematiek  het door Woudstra bepaalde maximale percentage van 30 het meest aansluit bij het door Witte geschetste beeld van appellant als iemand die op sommige maar niet op alle gebieden van het leven is beperkt, en wiens bestaan vooral is doortrokken van emotionele ontregeling bij op zichzelf gebruikelijke teleurstellingen en tegenslagen.
4.5.
Het hoger beroep slaagt dus. Het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking. De Raad zal zelf in de zaak voorzien door de mate van invaliditeit met dienstverband vast te stellen op 30%.
5.
Er is aanleiding om de minister met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de kosten van appellant tot een bedrag van € 974, in bezwaar, € 974, in beroep en € 1.461, in hoger beroep, alles wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand, tot een bedrag van € 117,76 aan reiskosten, alsmede tot een bedrag van € 630, voor het rapport van de psychiater Schwartz, in totaal € 4.156,76.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 26 april 2011 gegrond en vernietigt dit besluit;
- stelt, met herroeping van het besluit van 11 september 2008 in zoverre, de mate van
invaliditeit met dienstverband per 18 juli 2006 vast op 30% en bepaalt dat deze uitspraak in
de plaats treedt van het vernietigde besluit van 26 april 2011;
- veroordeelt de minister in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 4.156,76;
- bepaalt dat de minister aan appellant het door hem in beroep en in hoger beroep betaalde
griffierecht van in totaal € 197,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en R. Kooper en
B.J. van de Griend als leden, in tegenwoordigheid van P. Uijtdewillegen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2014.
(getekend) A. Beuker-Tilstra
(getekend) P. Uijtdewillegen

HD