ECLI:NL:CRVB:2013:1594

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 augustus 2013
Publicatiedatum
29 augustus 2013
Zaaknummer
11-4820 MPW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van invaliditeit en pensioen voor militair met psychische klachten na uitzending

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 augustus 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van een militair pensioen aan een appellant die psychische klachten ondervond na zijn uitzending naar het voormalige Joegoslavië. De appellant, die van 1 maart 1994 tot 6 september 1994 was uitgezonden, had in 2004 een verzoek ingediend voor toekenning van een pensioen op basis van invaliditeit. Aanvankelijk was hem een invaliditeitspercentage van 15% toegekend, maar na meerdere deskundigenrapporten en bezwaarprocedures, waarin verschillende percentages werden voorgesteld, heeft de Raad een deskundige benoemd om de situatie opnieuw te beoordelen.

De door de Raad ingeschakelde psychiater, prof.dr. G.F. Koerselman, concludeerde dat de appellant leed aan een post-traumatische stressstoornis (PTSS) en een persoonlijkheidsstoornis, die volledig dienstgerelateerd waren. Dit stond in contrast met eerdere beoordelingen die de klachten deels aan bestaande stoornissen toeschreven. De Raad oordeelde dat de minister de klachten van de appellant niet correct had beoordeeld en dat het invaliditeitspercentage van 25%, zoals vastgesteld door de minister, niet op een draagkrachtige motivering berustte.

De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank en het besluit van de minister vernietigd en het invaliditeitspercentage vastgesteld op 25%, met de opdracht aan de minister om het pensioen opnieuw te berekenen. Tevens werd de minister veroordeeld tot het vergoeden van de kosten die de appellant had gemaakt in verband met de rechtsbijstand en deskundigen in de bezwaar- en beroepsprocedures. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling door deskundigen in zaken van invaliditeit en de gevolgen daarvan voor de toekenning van pensioenen aan militairen met psychische klachten.

Uitspraak

11/4820 MPW
Datum uitspraak: 29 augustus 2013
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van
6 juli 2011, 10/3650 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te[woonplaats] (appellant)
De Minister van Defensie (minister)
PROCESVERLOOP
In verband met een wijziging van taken is in deze zaak de Minister van Defensie in de plaats getreden van de Staatssecretaris van Defensie. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van minister, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) de staatssecretaris verstaan.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 maart 2012. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.B. Knook. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.R.C. Adang.
Na deze zitting heeft de Raad het onderzoek heropend en prof.dr. G.F. Koerselman, psychiater, tot deskundige benoemd. De deskundige heeft rapport uitgebracht. Partijen hebben op het rapport gereageerd.
Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 18 juli 2013. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Knook. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door H.A.L. Knoben.

OVERWEGINGEN

1.
Op 1 januari 2013 is de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Stb. 2012, 682) in werking getreden. Met deze wet zijn wijzigingen in onder meer de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de Beroepswet aangebracht. Op grond van het overgangsrecht blijft op deze zaak het recht van toepassing, zoals dat gold vóór 1 januari 2013.
1.1.
Appellant is van 1 maart 1994 tot 6 september 1994 uitgezonden geweest naar het voormalige Joegoslavië. In verband met daarmee samenhangende psychische klachten heeft hij in 2004 verzocht om toekenning van een militair pensioen. Bij besluit van 7 juli 2005, na bezwaar gehandhaafd op 20 december 2005, is hem, met ingang van 23 september 2004, een pensioen toegekend op basis van een mate van invaliditeit met dienstverband van 15%. In 2006 heeft een periodieke herbeoordeling van de mate van invaliditeit plaatsgevonden. Bij besluit van 1 augustus 2006 is het invaliditeitspercentage gehandhaafd op 15%. Dit besluit is mede gebaseerd op een expertise van J.H.M. van Laarhoven, psychiater.
1.2.
Appellant heeft ook tegen het besluit van 1 augustus 2006 bezwaar gemaakt. In de bezwaarprocedure heeft hij een rapport van 6 december 2006 overgelegd van
dr. R.V. Schwarz, psychiater. Deze heeft geconcludeerd tot een mate van invaliditeit met dienstverband van 60%. Beide deskundigen hebben over en weer gereageerd op elkaars bevindingen. Op verzoek van appellant heeft ook een derde deskundige,
prof. dr. R.J. van den Bosch, psychiater, op 30 oktober 2009 rapport uitgebracht. Hij heeft kwantificering door middel van een percentage niet mogelijk geacht. Uiteindelijk heeft de minister geen aanleiding gezien de bevindingen van Van Laarhoven niet te volgen en is het bezwaar van appellant bij besluit van 8 april 2010 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
De Raad overweegt het volgende.
3.1.
Van Laarhoven heeft bij appellant dienstgerelateerde angstklachten en een niet met de dienst verband houdende persoonlijkheidsstoornis cluster B vastgesteld. Hij achtte de persoonlijkheidsstoornis voor een belangrijk deel debet aan het disfunctioneren van appellant. Schwarz achtte geen persoonlijkheidsstoornis aanwezig. Hij heeft geoordeeld dat de klachten van appellant geheel en al zijn toe te schrijven aan een post-traumatische stressstoornis (PTSS) met dienstverband.
3.2.
De door de Raad benoemde deskundige Koerselman heeft geconcludeerd tot PTSS en een persoonlijkheidsstoornis. Anders dan Van Laarhoven en in diens navolging de minister, heeft Koerselman de klachten van appellant evenwel niet kunnen herleiden tot enige al vóór de dienst bestaande stoornis. Koerselman acht dus zowel de PTSS als de persoonlijkheidsstoornis volledig dienstgerelateerd. Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige kan volgen indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het door Koerselman uitgebrachte deskundigenrapport geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. Partijen hebben het rapport daarbij niet bestreden. De psychische klachten en de daaruit voortvloeiende beperkingen van appellant zijn dus volledig toe te schrijven aan de uitoefening van de militaire dienst.
3.3.
Het hoger beroep slaagt daarmee. Het bestreden besluit berust in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb niet op een draagkrachtige motivering. Vervolgens rijst de vraag tot welk percentage, in aanmerking genomen het rapport van Koerselman, de invaliditeit van appellant is te herleiden.
3.4.
Koerselman heeft appellant matig beperkt geacht in zeven van de negen zogenoemde Kuilmancriteria; in de overige twee criteria heeft hij geen beperkingen vastgesteld. Daarvan uitgaande, heeft de minister geconcludeerd tot een invaliditeitspercentage van 25%. In hetgeen appellant hiertegen heeft ingebracht, is geen reden gelegen tot twijfel aan de juistheid van dit percentage. Dat Van Laarhoven en Schwarz tot een hoger percentage hebben geconcludeerd, kan appellant niet baten. De bevindingen van Koerselman, die hier worden gevolgd, wijken immers in belangrijke mate af van die van beide genoemde deskundigen. Zo leidt toetsing aan de negen Kuilmancriteria bij Schwarz tot de vaststelling van ernstige beperkingen op zes gebieden en matige beperkingen op drie gebieden. Daarmee zou logischerwijs een hoger invaliditeitspercentage corresponderen dan voortvloeit uit de bevindingen van Koerselman. Het rapport van Schwarz kan dus niet leiden tot de conclusie dat de minister aan de bevindingen van Koerselman, die door de Raad worden gevolgd, een te laag invaliditeitspercentage heeft ontleend. Het rapport van Van Laarhoven, die een beoordeling volgens de negen Kuilmancriteria ontbeert, kan evenmin tot die conclusie leiden. Benadrukt wordt dat de bevindingen van Van Laarhoven en Schwarz, nu deze niet worden gevolgd, ook in dit opzicht geen rol kunnen spelen.
3.5.
Uit het rapport van Koerselman komt naar voren dat appellant ten tijde van belang op een aantal, maar niet op alle gebieden was beperkt, en dat geen van de beperkingen zodanig was dat enige functie nauwelijks meer mogelijk was, of dat intensieve hulp nodig was. De vertaling door de minister van dit beeld in het genoemde invaliditeitspercentage van 25% heeft plaatsgevonden middels het vergelijkenderwijs zoeken van aansluiting bij de zogeheten WPC-codes. Deze werkwijze ten aanzien van PTSS is door de Raad in eerdere rechtspraak
(6 mei 2004, ECLI:NL:CRVB:2004:AP1014) als niet onjuist beoordeeld. Dit mede in aanmerking genomen, is het percentage van 25% te beschouwen als een met het door Koerselman geschetste beeld corresponderende waardering.
3.6.
De Raad zal dienovereenkomstig beslissen. De aangevallen uitspraak en het bestreden besluit zullen worden vernietigd. Onder herroeping van het besluit van 1 augustus 2006 zal de mate van invaliditeit met dienstverband, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, worden vastgesteld op 25%. Op basis daarvan dient de minister het pensioen opnieuw te berekenen.
4.
Er is aanleiding om de minister te veroordelen in de kosten die appellant in verband met de behandeling van het bezwaar, beroep en hoger beroep heeft moeten maken. Deze kosten worden begroot op € 3.719,- in bezwaar voor verleende rechtsbijstand en voor de inschakeling van deskundigen, € 944,- in beroep voor verleende rechtsbijstand, en € 1.416,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit van 8 april 2010 gegrond en
vernietigt dat besluit;
- stelt, onder herroeping van het besluit van 1 augustus 2006, de mate van invaliditeit met
dienstverband vast op 25%;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 8 april 2010;
- veroordeelt de minister in de kosten van appellant tot een bedrag van € 6.079,-;
- bepaalt dat de minister aan appellant het door hem in beroep en in hoger beroep betaalde
griffierecht van in totaal € 153,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en B.J. van de Griend en
R.C. Schoemaker als leden, in tegenwoordigheid van B. Rikhof als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 augustus 2013.
(getekend) A. Beuker-Tilstra
(getekend) B. Rikhof

HD