ECLI:NL:CRVB:2014:54

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 januari 2014
Publicatiedatum
15 januari 2014
Zaaknummer
13-949 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling arbeidsongeschiktheid en geschiktheid voor geselecteerde functies na herbeoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 januari 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vaststelling van het arbeidsongeschiktheidspercentage van appellante, die sinds 2005 vanwege psychische klachten niet meer kan werken. Appellante ontving een WIA-uitkering met een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80 tot 100%. Na herbeoordelingen door het Uwv, waarbij haar beperkingen werden vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML), werd haar arbeidsongeschiktheidspercentage vastgesteld op 60,32% en later op 61,20%. Appellante ging in beroep tegen het besluit van het Uwv, dat haar bezwaar ongegrond verklaarde.

De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellante ongegrond, waarbij werd overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen sprake was van een onvermogen tot persoonlijk en sociaal functioneren. Appellante stelde dat de bezwaarverzekeringsarts de informatie van haar psychiater onjuist had geïnterpreteerd en dat de geselecteerde functies voor haar ongeschikt waren. In hoger beroep herhaalde appellante deze gronden.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundige onderzoek zorgvuldig was verricht. De Raad concludeerde dat appellante met de in de FML van 9 juli 2010 vastgestelde beperkingen de geselecteerde functies kon vervullen. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank en wees de verzoeken van appellante af. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

13/949 WIA
Datum uitspraak: 15 januari 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
3 januari 2013, 11/3468 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. W.H. van Zundert, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 oktober 2013. Namens appellante is
mr. Van Zundert verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. R.A. Kneefel.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellante is op 7 november 2005 vanwege psychische klachten uitgevallen voor haar werk als keukenassistente. In verband hiermee is aan haar met ingang van 5 november 2007 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen
(Wet WIA) toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Nadien is appellante enkele malen herbeoordeeld waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid niet wijzigde.
1.2. In april 2010 heeft een verzekeringsarts van het Uwv appellante op het spreekuur gezien en na dossieronderzoek en informatie van de behandelend sector te hebben ontvangen, de actuele beperkingen van appellante neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 9 juli 2010. Op basis van deze FML heeft een arbeidsdeskundige van het Uwv een aantal functies voor appellante geselecteerd en een arbeidsongeschiktheidspercentage van 60,32% vastgesteld. Bij besluit van 6 oktober 2010 heeft het Uwv vastgesteld dat, gelet op deze mate van arbeidsongeschiktheid, de hoogte van de loonaanvullingsuitkering die appellante inmiddels ontvangt, niet wijzigt. In het besluit wordt voorts vastgesteld dat vanaf 24 maanden na dit besluit voor appellante een inkomenseis gaat gelden.
1.3. Naar aanleiding van het bezwaar van appellante tegen het besluit van 6 oktober 2010 heeft een bezwaarverzekeringsarts van het Uwv, mede aan de hand van informatie van de appellante behandelend psychiater J. Metselaar van 24 juni 2010 en van 16 juni 2011, de beoordeling door de primaire verzekeringsarts onderschreven. De bezwaararbeidsdeskundige heeft vervolgens drie van de door de primaire arbeidsdeskundige geselecteerde functies laten vervallen en een aantal nieuwe functies voor appellante geselecteerd. Het arbeidsongeschiktheidspercentage is berekend op 61,20%. Bij besluit van 7 juli 2011 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe - voor zover van belang gelet op de gronden van het hoger beroep - overwogen dat het bestreden besluit wat betreft het medisch onderzoek is gebaseerd op anamnese, eigen onderzoek en informatie van de behandelend sector en zorgvuldig heeft plaatsgevonden. Van een onvermogen tot persoonlijk en sociaal functioneren is geen sprake en het Uwv heeft terecht uit de door de psychiater verstrekte informatie afgeleid dat er ten tijde van de datum in geding geen sprake meer was van een terugval in haar depressieve klachten en dat, anders dan appellante heeft gesteld, haar psychische situatie is gestabiliseerd. Wat betreft de arbeidskundige onderbouwing van het bestreden besluit heeft de rechtbank overwogen dat de bezwaararbeidsdeskundige andere functies in de plaats heeft kunnen stellen van de vervallen functies en dat deze voldoen aan de vastgestelde FML. Voorts kan de rechtbank zich verenigen met het standpunt van de bezwaararbeidsdeskundige dat de door appellante gevolgde LHNO opleiding gelijkwaardig kan worden geacht aan het huidige VMBO, zodat in de geselecteerde functies niet van een te hoog opleidingsniveau wordt uitgegaan. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat gelet op de aard van de in bezwaar alsnog verkregen medische informatie, ook de beroepsgrond dat het Uwv ten onrechte heeft afgezien van een hoorzitting faalt.
3.
In hoger beroep heeft appellante herhaald dat ten onrechte geen tweede hoorzitting in bezwaar heeft plaatsgevonden, dat de bezwaarverzekeringsarts de opmerkingen van psychiater Metselaar dat sprake is van een forse terugval onjuist heeft geïnterpreteerd en dat, omdat de bezwaarverzekeringsarts appellante niet zelf heeft onderzocht, de nieuw geselecteerde functies voor haar ongeschikt zijn. Volgens appellante is de rechtbank er ten onrechte aan voorbij gegaan dat zij niet voldoet aan de opleidingseis VMBO beroepsgericht.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundige onderzoek zorgvuldig is verricht en dat hierbij op juiste wijze, ook voor wat betreft het niet houden van een tweede hoorzitting, de door psychiater Metselaar verstrekte informatie is betrokken. Metselaar heeft in de brieven van 24 juni 2010 en van 16 juni 2011 omschreven dat appellante lijdt aan een matige tot ernstige depressieve stoornis, zonder psychotische problemen, met een chronisch verloop. Hoewel zij, zodra zich een tegenslag voordoet, somber en initiatiefloos is zijn er ook periodes waarin haar stemming vrij goed is. Uit deze brieven kan niet worden afgeleid dat Metselaar van oordeel is dat sprake is van een forse terugval op de datum in geding, waarbij het voorts, anders dan appellante heeft gesteld, aan de (bezwaar)verzekeringsarts is om de beperkingen die voortvloeien uit de door de psychiater gesignaleerde gezondheidsproblemen neer te leggen in een FML. De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de beperkingen van appellante door het Uwv zijn onderschat. De in hoger beroep overgelegde brief van de huisarts van appellante van 19 april 2013 waarin deze schrijft dat appellante op dit moment niet in staat is tot het verrichten van arbeid maakt dit oordeel, reeds omdat deze brief dateert van lang na de datum in geding, niet anders.
4.2.
De rechtbank is terecht tot het oordeel gekomen dat appellante met de in de FML van
9 juli 2010 vastgestelde beperkingen, de voor haar geselecteerde functies kan vervullen.
4.3.
Anders dan appellante heeft gesteld is de rechtbank wel, en met een juiste beoordeling, ingegaan op de door haar in beroep naar voren gebrachte beroepsgrond met betrekking tot de in de geselecteerde functies gestelde opleidingseis.
4.4.
Hetgeen in 4.1 tot en met 4.3 is overwogen brengt mee dat het beroep ongegrond is en
dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.P.J. Goorden als voorzitter en A.I. van der Kris en
K. Wentholt als leden, in tegenwoordigheid van Z. Karekezi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 januari 2014.
(getekend) C.P.J. Goorden
(getekend) Z. Karekezi

CVG