de Minister van Justitie (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 23 maart 2009, 08/490 (hierna: aangevallen uitspraak),
[betrokkene], wonende te [woonplaats], (hierna: betrokkene),
Datum uitspraak: 19 augustus 2010
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft ter uitvoering van de aangevallen uitspraak op 17 februari 2010 een nieuwe beslissing genomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 juli 2010. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G. Hehenkamp, werkzaam voor de minister. Namens betrokkene zijn verschenen mr. N.E.A. Runtuwene, werkzaam bij de ABVAKABO FNV, en [naam echtgenoot] van betrokkene.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene was sinds 1 juni 2001 in dienst bij ICTRO en laatstelijk aangesteld in de functie van medior medewerker helpdesk bij de afdeling Lokale vestigingen Noord. Zij is wegens een reorganisatie bij ICTRO met ingang van 1 januari 2005 aangewezen als herplaatsingskandidaat.
1.2. Bij brief van 19 maart 2007 heeft de directeur van ICTRO betrokkene voorgedragen voor de vacante functie van medewerker servicedesk ICT bij het Shared Service Centre Noordoost (SSC) aangezien die functie door hem passend werd geacht in de zin van artikel 49h, eerste lid, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR).
1.3. Bij besluit van 10 april 2007 is betrokkene na een met haar gevoerd selectiegesprek afgewezen voor deze functie. Als gronden voor de afwijzing zijn genoemd dat betrokkene niet voldoet aan de minimale opleidingseis en dat zij een zwaar accent heeft waardoor zij moeilijk te verstaan is door de telefoon.
1.4. Bij besluit van 29 februari 2008 (hierna: bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar tegen het besluit van 10 april 2007 ongegrond verklaard. Daarbij is de eerste afwijzingsgrond niet meer gehandhaafd. Appellant heeft zich echter geschaard achter het oordeel van de Bezwarencommissie personele aangelegenheden Ecaj dat het gestelde dat het accent van betrokkene aan benoeming is de weg stond, gelet op de aard van de aangeboden functie, plausibel voorkomt. De commissie had vastgesteld dat betrokkene moeilijk te verstaan is, met name bij het ontbreken van visueel contact, en de commissie meent dat betrokkene op dit punt niet binnen een redelijke termijn door om-, her- of bijscholing geschikt te maken is.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat appellant opnieuw op de bezwaren van betrokkene dient te beslissen. Daartoe heeft de rechtbank onder meer overwogen dat de vaststelling door de bezwarencommissie, dat betrokkene moeilijk is te verstaan, in het licht van de gedingstukken, uit welke stukken nergens blijkt dat de verstaanbaarheid van betrokkene een goede functievervulling in de weg heeft gestaan, onvoldoende is om de vraag of sprake is van een voor betrokkene passende functie zonder meer ontkennend te kunnen beantwoorden. Daarbij is appellant ook nog eens voorbijgegaan aan de in het tweede lid van artikel 96 van het ARAR neergelegde mogelijkheid van het alsnog verlenen van ontslag wanneer in een periode van een jaar blijkt dat de in geding zijnde functie niet passend is en het niet mogelijk is betrokkene binnen een redelijke termijn op een passende functie te plaatsen. Gelet hierop ontbeert het bestreden besluit naar het oordeel van de rechtbank een zorgvuldige voorbereiding en een draagkrachtige motivering.
3. Appellant kan zich niet met de aangevallen uitspraak verenigen.
3.1. Hij heeft gewezen op twee onjuistheden in de aangevallen uitspraak, te weten de onjuiste vermelding van de datum van de zitting van de rechtbank en de onjuiste constatering dat appellant ter zitting had volstaan met verwijzing naar de motivering van het bestreden besluit, terwijl daar ook was gepleit volgens een overgelegde pleitnotitie. Verder is gesteld dat de rechtbank de stukken die in beroep zijn overgelegd door betrokkene, maar die door haar al in bezwaar hadden kunnen worden overgelegd, buiten beschouwing had moeten laten.
3.2. Appellant acht het niet juist dat de rechtbank stelt dat het oordeel over de verstaan-baarheid van betrokkene slechts zou zijn gebaseerd op de bevindingen van de bezwaren-commissie tijdens de hoorzitting. Appellant heeft dat al vastgesteld tijdens de sollicitatie-gesprekken. De mogelijkheid van artikel 96, tweede lid, van het ARAR is niet gebruikt, omdat het hier gaat om een proefplaatsing in een op zichzelf passende functie. In de situatie van betrokkene is direct vastgesteld dat het geen passende functie betrof. De vergelijking met de functievervulling bij ICTRO gaat niet op omdat het daar om een klein bestand van vaste gebruikers ging, terwijl het in de vacante functie gaat om een groot bestand van wisselende gebruikers.
4. Betrokkene kan zich vinden in de aangevallen uitspraak en heeft de beroepsgronden van appellant weersproken.
5. De Raad overweegt naar aanleiding van hetgeen door partijen is aangevoerd het volgende.
5.1. Hij volgt appellant wat betreft de twee onjuistheden in de aangevallen uitspraak, maar deze kunnen niet leiden tot een vernietiging van die uitspraak.
De grief van appellant dat de rechtbank de door betrokkene eerst in beroep overgelegde stukken buiten beschouwing had moeten laten, slaagt niet. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (CRvB 18 februari 2004, LJN AO5861 en RSV 2004/202), staat het partijen vrij hun stellingen met betrekking tot de juistheid van de feiten waarvan bij het nemen van een beslissing dient te worden uitgegaan, tijdens de behandeling van het beroep, of hoger beroep, te staven met bewijsmiddelen. Waar betrokkene van meet af aan heeft bestreden dat zij slecht verstaanbaar is, kon en mocht zij in beroep ter ondersteuning van die stelling alsnog de verklaring van een logopediste en het diploma van het staatsexamen Nederlands als tweede taal inbrengen en mocht de rechtbank deze stukken mede in haar beoordeling betrekken.
5.2. De Raad volgt de rechtbank in haar oordeel dat het bestreden besluit een zorgvuldige voorbereiding en een draagkrachtige motivering ontbeert.
5.2.1. In het licht van de gedingstukken kan de Raad slechts concluderen dat de stelling-name van appellant, dat de in geding zijnde functie niet passend is, onvoldoende overtuigend is gemotiveerd, waar die stellingname uitsluitend steunt op de indruk die betrokkene tijdens het selectiegesprek en de hoorzitting van de bezwarencommissie heeft gemaakt. De Raad heeft daarbij mede in aanmerking genomen dat namens betrokkene onweersproken is gesteld dat de in geding zijnde functie inhoudelijk niet wezenlijk verschilt van de voorheen door betrokkene vervulde functie van medior medewerker helpdesk - het verschil in gebruikersbestand doet niet af aan de vergelijkbaarheid van de aard van de functies - , en dat in die functie haar verstaanbaarheid geen probleem vormde. Niet gebleken is dat over haar verstaanbaarheid navraag is gedaan bij de directeur van ICTRO, die haar voor de functie heeft voorgedragen. Opgemerkt wordt dat, zoals is overwogen in de tussen partijen gegeven uitspraak van de voorzieningenrechter van 21 juni 2006, 06/2704 AW-VV, appellant betrokkene in het kader van de reorganisatie op basis van zogenoemde STARinterviews potentieel geschikt heeft geacht voor de functie van medior service medewerker. Tot slot blijkt niet te zijn onderzocht in hoeverre het bij betrokkene aangenomen gebrek door verdere bijscholing te verbeteren zou zijn.
5.2.2. In lijn met hetgeen de Raad eerder heeft overwogen (CRvB 24 mei 2006, LJN AX8152 en TAR 2006, 150) mocht in de gegeven situatie, mede gelet op artikel 96, tweede lid, van het ARAR, eventuele twijfel over de geschiktheid niet ten nadele van betrokkene strekken. De stelling van appellant dat het hier zonder meer gaat om een niet-passende functie, is onjuist.
6. Op grond van het bovenstaande komt de Raad tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
7. De nieuwe beslissing op bezwaar van 17 februari 2010 komt geheel tegemoet aan het bezwaar van betrokkene. Dit brengt mee dat dit besluit, gelet op het bepaalde in artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), niet in dit geding wordt betrokken.
8. De Raad ziet aanleiding appellant op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze worden begroot op € 644,-wegens kosten van rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 644,-;
Bepaalt dat van appellant een griffierecht wordt geheven van € 447,-.
Deze uitspraak is gedaan door H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en B.J. van de Griend als leden, in tegenwoordigheid van K. Moaddine als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 augustus 2010.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.