ECLI:NL:CRVB:2014:510

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 februari 2014
Publicatiedatum
19 februari 2014
Zaaknummer
12-6424 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de ZW-uitkering na medisch onderzoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 februari 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Leeuwarden. Appellante, die als parkeerwachter werkte, had zich op 24 december 2010 ziek gemeld vanwege rugklachten. Na een medisch onderzoek door een verzekeringsarts werd zij op 3 november 2011 hersteld verklaard, met als gevolg dat haar Ziektewet-uitkering per 11 november 2011 werd beëindigd. Appellante maakte bezwaar tegen deze beslissing, maar het Uwv verklaarde dit bezwaar ongegrond op 10 februari 2012. De rechtbank oordeelde dat het medische onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om aan de conclusies van de verzekeringsartsen te twijfelen.

In hoger beroep betwistte appellante de juistheid van de uitspraak van de rechtbank en voerde aan dat haar medische beperkingen waren onderschat. Ze bracht een specialistenbrief in en verwees naar een rapport van een medisch adviseur. De Raad oordeelde dat het medische onderzoek voldoende zorgvuldig was en dat de bezwaarverzekeringsarts alle relevante informatie had overwogen. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat de door appellante ingebrachte rapporten niet voldoende medisch objectief onderbouwd waren. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

12/6424 ZW
Datum uitspraak: 19 februari 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van
23 oktober 2012, 12/674 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P.L. Wilke, werkzaam bij Stichting Achmea Rechtsbijstand, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 18 december 2013. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Wilke. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. F.H.M.A. Swarts.

OVERWEGINGEN

1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als parkeerwachter. Op 24 december 2010 heeft zij zich ziek gemeld vanwege rugklachten. Nadat zij meerdere keren het spreekuur heeft bezocht, is een verzekeringsarts op grond van haar bevindingen tot de conclusie gekomen dat appellante met haar klachten de belasting van haar eigen werk moet aankunnen. Bij besluit van 3 november 2011 is appellante met ingang van 11 november 2011 hersteld verklaard en is haar uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) per die datum beëindigd. Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt. Bij besluit van 10 februari 2012 (bestreden besluit) is het bezwaar tegen het besluit van 3 november 2011 ongegrond verklaard. Daaraan is het rapport van een bezwaarverzekeringsarts van 8 februari 2012 ten grondslag gelegd.
2.
De rechtbank heeft het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard op de grond dat er geen redenen zijn om te twijfelen aan de volledigheid en zorgvuldigheid van het door de verzekeringsartsen verrichte medische onderzoek. Volgens de rechtbank kan het door appellante ingebrachte rapport van een medisch adviseur daaraan niet afdoen nu de medisch adviseur appellante niet zelf heeft onderzocht en de door deze adviseur aangegeven beperkingen een medische onderbouwing missen. Onder verwijzing naar rechtspraak van de Raad (ECLI:NL:CRVB:2011:BR6100) heeft de rechtbank overwogen dat de enkele diagnose fibromyalgie niet leidt tot het aannemen van beperkingen als gevolg van ziekte of gebrek. Tot slot is de rechtbank niet gebleken van een toereikende medisch objectieve onderbouwing om aan te nemen dat de medische situatie van appellante ten tijde in geding ernstiger was dan de verzekeringsartsen hebben vastgesteld.
3.
In hoger beroep heeft appellante de juistheid van de aangevallen uitspraak betwist. Zij heeft haar standpunt herhaald dat haar medische beperkingen zijn onderschat. Daartoe heeft appellante een specialistenbrief van 3 april 2013 ingebracht. Onder verwijzing naar een brief van de medisch adviseur van 9 november 2012 heeft appellante naar voren gebracht dat de rechtbank ten onrechte geen acht heeft geslagen op het rapport van deze medisch adviseur van
23 mei 2012.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid, als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak dient onder “zijn arbeid” in voormelde zin te worden verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid.
4.2.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medische onderzoek dat ten grondslag is gelegd aan het bestreden besluit voldoende zorgvuldig tot stand is gekomen en bovendien inzichtelijk is gemotiveerd. Uit het rapport van de bezwaarverzekeringsarts van
8 februari 2012 blijkt dat deze arts appellante heeft gezien op de hoorzitting van
21 december 2011 en aansluitend op het spreekuur. Daarbij heeft de bezwaarverzekeringsarts de beschikking gehad over de dossiergegevens van appellante en de door appellante in de bezwaarfase ingebrachte brief van een revalidatiearts van 2 december 2011. Ook blijkt uit het rapport van 8 februari 2012 dat aan alle klachten van appellante voldoende aandacht is gegeven en voldoende is gemotiveerd waarom er geen reden is om af te wijken van de conclusie van de primaire verzekeringsarts. De bezwaarverzekeringsarts heeft aangegeven dat het klachtenbeeld van appellante (nog) niet eenduidig is toe te schrijven aan een goed omschreven medische aandoening. Bovendien is niet gebleken dat appellante bij het onderzoek van de verzekeringsartsen en dat van haar medisch adviseur heeft aangegeven dat zij geregeld flauwvalt.
4.3.
Het standpunt van appellante dat zij met dezelfde klachten destijds voor de ZW is geaccepteerd en zij inmiddels weer sinds anderhalf jaar ziekengeld ontvangt, maakt hetgeen in 4.2 is overwogen niet anders. Gewezen wordt op vaste rechtspraak van de Raad, zoals bijvoorbeeld in de uitspraken ECLI:NL:CRVB:2012:BX5915 en ECLI:NL:CRVB:2011:BU7174.
4.4.
Wat betreft het rapport van de medisch adviseur van 23 mei 2012 wordt eveneens de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat de door de medisch adviseur aangegeven beperkingen niet met medisch objectieve gegevens zijn onderbouwd. De aanvullende brief van de medisch adviseur van 9 november 2012 maakt dat niet anders nu ook de daarin opgenomen conclusie is gebaseerd op de door appellante ervaren klachten. Dat het klachtenbeeld en dagverhaal van appellante zouden worden ondersteund door de bevindingen bij het lichamelijk onderzoek van de bezwaarverzekeringsarts en de revalidatiearts, wordt door de bezwaarverzekeringsarts niet onderschreven. Er wordt geen aanleiding gezien om de bezwaarverzekeringsarts daarin niet te volgen. De door appellante ingebrachte specialistenbrief van 3 april 2013 kan daar niet aan afdoen, aangezien de inhoud van deze brief niet ziet op de datum hier in geding van
11 november 2011.
5.
Hetgeen hierboven in 4.1 tot en met 4.4 is overwogen leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Hieruit volgt dat het verzoek tot vergoeding van schade moet worden afgewezen.
6.
Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput, in tegenwoordigheid van Z. Karekezi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2014.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) Z. Karekezi
sg