ECLI:NL:CRVB:2014:499

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 februari 2014
Publicatiedatum
19 februari 2014
Zaaknummer
12-3304 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en geschiktheid voor passende arbeid na rugklachten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 februari 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellant, een zelfstandig ondernemer die vrijwillig verzekerd was voor de ZW. Appellant was op 28 november 2007 uitgevallen met rugklachten en na een verzekeringsgeneeskundig onderzoek was op 25 september 2009 een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) vastgesteld. Deze FML gaf aan dat appellant ongeschikt was voor zijn maatmanarbeid, maar geschikt voor rugsparende arbeid met afwisseling in zitten, staan en lopen. Op 17 september 2010 meldde appellant zich opnieuw ziek, maar de verzekeringsarts concludeerde dat er geen wezenlijke verandering in zijn medische situatie was en dat hij hersteld was voor de maatgevende arbeid. Het Uwv beëindigde daarop de ZW-uitkering per 8 november 2010.

Appellant maakte bezwaar tegen deze beslissing en voerde aan dat onvoldoende rekening was gehouden met zijn psychische klachten, waaronder slaapapneu. De rechtbank Middelburg verklaarde het beroep tegen de besluiten van het Uwv ongegrond, wat appellant tot hoger beroep leidde. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de beperkingen van appellant op 8 november 2010 gelijk waren aan de FML van 2009. De Raad concludeerde dat er geen reden was om te twijfelen aan de bevindingen van de verzekeringsartsen en dat de beëindiging van de ZW-uitkering terecht was. Het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.

Uitspraak

12/3304 ZW, 12/3305 ZW
Datum uitspraak: 19 februari 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van
26 april 2012, 11/6255 en 11/6256 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te[woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.J.H. Roebroek hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 januari 2014. Appellant is verschenen bijgestaan door zijn gemachtigde mr. Roebroek. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. M.P.W.M. Wiertz.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant is zelfstandig ondernemer en als zodanig vrijwillig verzekerd voor de Ziektewet (ZW). Op 28 november 2007 is appellant uitgevallen met rugklachten. In het kader van een einde wachttijd beoordeling heeft verzekeringsgeneeskundig onderzoek plaatsgevonden en is op 25 september 2009 een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) vastgesteld op basis waarvan appellant ongeschikt geacht werd voor zijn maatmanarbeid en aangewezen werd geacht op rugsparende arbeid met afwisseling in zitten, staan en lopen. Per datum einde wachttijd 25 november 2009 is voor appellant geen aanspraak ontstaan op een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA), omdat zijn inkomsten uit bedrijf nihil waren. Omdat daarmee het verlies aan verdiencapaciteit ook op nihil uitkwam zijn in het kader van het arbeidskundig onderzoek geen functies geduid en is appellant ingedeeld in de categorie minder dan 35% arbeidsongeschikt.
1.2. Appellant is vervolgens op 17 september 2010 opnieuw uitgevallen met rugklachten. Appellant was op dat moment in de eigen onderneming werkzaam in een aan zijn belastbaarheid aangepast takenpakket. Appellant is in dat verband op 5 november 2010 op het spreekuur van de verzekeringsarts geweest. De verzekeringsarts heeft daarbij vastgesteld dat er geen sprake was van een wezenlijke verandering van de medische situatie en de daarbij behorende belastbaarheid en heeft appellant op basis daarvan hersteld geacht voor de maatgevende arbeid. Dienovereenkomstig heeft het Uwv bij besluit van 5 november 2010 vastgesteld dat appellant met ingang van 8 november 2010 geen recht meer heeft op ziekengeld.
1.3. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 5 november 2010 en zich daarbij tevens in verband met psychische klachten weer ziek gemeld. Het Uwv heeft hierop bij besluit van 24 november 2010 aan appellant met ingang van 6 november 2010 een uitkering ingevolge de ZW toegekend.
1.4. Het Uwv heeft het tegen het besluit van 5 november 2010 gemaakte bezwaar bij het besluit van 10 december 2010 (bestreden besluit 1) - in navolging van de bevindingen van de bezwaarverzekeringsarts neergelegd in het rapport van 6 december 2010 - ongegrond verklaard. Tevens heeft het Uwv te kennen gegeven dat de per 6 november 2010 toegekende ZW-uitkering met ingang van 8 november 2010 wordt beëindigd, welke beëindiging gehandhaafd is bij besluit van 18 mei 2011 (bestreden besluit 2).
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe - samengevat weergegeven - geoordeeld dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig is geweest en dat er geen reden is voor twijfel aan de conclusies en bevindingen van de verzekeringsartsen dat de beperkingen van appellant op 8 november 2010 gelijk waren aan de FML van
25 september 2009, hetgeen betekent dat de ZW-uitkering terecht met ingang van
8 november 2010 is beëindigd.
3.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat met name onvoldoende rekening is gehouden met zijn psychische klachten en beperkingen als gevolg van slaapapneu.
4.1.
In dit geding is uitsluitend aan de orde de vraag of het Uwv terecht het ziekengeld van appellant met ingang van 8 november 2010 heeft beëindigd. De Raad komt met betrekking tot deze vraag tot de volgende beoordeling.
4.2.
Ingevolge artikel 69, eerste lid, van de ZW heeft de vrijwillig verzekerde - voor zover hier van belang - recht op ziekengeld, indien hij wegens ziekte ongeschikt is tot het verrichten van hem passende arbeid. In dit geval betreft dat het eigen aangepaste werk zoals beschreven door appellant en weergegeven in de bijstelling van het Plan van aanpak van 17 februari 2009 en het voortgangsrapport van 7 oktober 2010, waarbij de fysieke taken van het maatgevende werk door appellant zijn uitbesteed aan derden.
4.3.
Hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd vormt geen reden anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Er is sprake geweest van een zorgvuldig verricht medisch onderzoek waarover op inzichtelijke wijze is gerapporteerd. Appellant is lichamelijk onderzocht en er heeft onderzoek van de psyche plaatsgevonden. Tevens is informatie van de behandelend sector meegewogen. Volgens de bezwaarverzekeringsarts is er sinds de nieuwe ziekmelding ten aanzien van de rugklachten geen sprake van een andere/nieuwe medische behandeling, onderzoek of objectiveerbaar toegenomen medische afwijkingen. De beperkingen zoals neergelegd in de FML van 2009 zijn ongewijzigd van toepassing te achten. Er bestaat, gelet op de medische informatie in het dossier geen aanleiding voor twijfel aan dit standpunt van de bezwaarverzekeringsarts. Met betrekking tot de psychische klachten en de in 2011 gediagnostiseerde slaapapneu bestaat evenmin aanleiding voor twijfel aan de bevindingen en conclusies van de bezwaarverzekeringsarts. Deze heeft in zijn rapport van
6 december 2010 te kennen gegeven dat de psychische klachten een reactie betreffen op appellants persoonlijke situatie. Er was ten tijde in geding geen sprake van enige psychische behandeling en tijdens het spreekuur wekte appellant ook niet de indruk psychisch ziek of beperkt te zijn. De psychische klachten kunnen volgens de bezwaarverzekeringsarts een toename van de beperkingen dan ook niet onderbouwen. In reactie op de door appellant overgelegde informatie van de huisarts en longarts heeft de bezwaarverzekeringsarts in het rapport van 12 maart 2012 vermeld dat - hoewel appellant in verband met de geclaimde spanningsklachten/stemmingsklachten op 10 november 2010 door de huisarts is beoordeeld en rustgevende medicatie voorgeschreven heeft gekregen - hij deze medicatie nooit heeft gebruikt en dat er geen sprake is geweest van enige gespecialiseerde therapie of behandeling. De psychische klachten kunnen hooguit als mild en kortdurend (reactief) worden beschouwd en geen reden vormen tot het aannemen van ziekte of extra medische beperkingen. De informatie van de longarts leidt verder volgens de bezwaarverzekeringsarts ook niet tot meer beperkingen, omdat deze informatie alleen maar aangeeft dat er in 2011 OSAS (slaapapneu) is vastgesteld met inmiddels een goede respons op een drukmasker. De in hoger beroep overgelegde expertise van verzekeringsarts H.M. Th. Offermans van 17 oktober 2012 geeft geen reden voor twijfel aan dit standpunt van de bezwaarverzekeringsarts. In dit verband wordt met name van belang geacht dat van de door Offermans (als uiting van slaapapneu) vermelde gedrags- en stemmingsstoornissen en potentiestoornissen niets is terug te vinden in de rapporten van de verzekeringsartsen. Appellant heeft tijdens het spreekuur van de bezwaarverzekeringsarts op 6 december 2010 ook niet te kennen gegeven dat er mogelijk sprake zou zijn van een slaapapneusyndroom en dat hij last heeft van moeheidsklachten en/of slaapproblemen. De bezwaarverzekeringsarts heeft in zijn rapport van 12 december 2012 dan ook terecht te kennen gegeven dat ook als er op datum in geding sprake zou zijn geweest van OSAS dit door appellant niet als een dusdanige klacht of beperking voor zijn arbeid werd ervaren dat hij zich op basis hiervan toegenomen arbeidsongeschikt voor zijn arbeid achtte. Gelet hierop heeft het Uwv terecht het standpunt ingenomen dat appellant met ingang van
8 november 2010 geen recht meer heeft op ziekengeld.
5.
Gelet op hetgeen in 4.1 tot en met 4.3 is overwogen slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Dit betekent dat het verzoek om schadevergoeding moet worden afgewezen.
6.
Er bestaat geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot het vergoeden van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput als voorzitter en J.S. van der Kolk en B.W.N. de Waard als leden, in tegenwoordigheid van H.J. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2014.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) H.J. Dekker

JL