In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 januari 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de arbeidsongeschiktheid van appellant, die zich ziek had gemeld vanwege rugklachten en een aanvraag had ingediend voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA). De bezwaarverzekeringsarts had geconcludeerd dat er geen verdergaande beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) hoefden te worden opgenomen, omdat appellant met zijn goede oog de beperkingen van zijn slechtziende oog compenseerde. De Raad oordeelde dat de schatting van de arbeidsongeschiktheid, gebaseerd op de functies van machinebediende, machinaal metaalbewerker en productiemedewerker, correct was en dat het uurloon van € 10,59 geen gevolgen had voor de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant.
Appellant had in beroep aangevoerd dat hij meer beperkt was dan door het Uwv was aangenomen en dat onvoldoende rekening was gehouden met zijn rugklachten, zijn luie oog en dyslexie. De Raad oordeelde dat de bezwaarverzekeringsarts deugdelijk had gemotiveerd dat de visusproblematiek van appellant niet leidde tot meer beperkingen in de FML. De Raad concludeerde dat het besluit van het Uwv, dat appellant een loongerelateerde WGA-uitkering had toegekend, op een zorgvuldig verricht onderzoek berustte en dat de aanpassing van de FML in beroep niet onjuist was. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep ongegrond, waarbij het Uwv werd veroordeeld in de proceskosten van appellant.