ECLI:NL:CRVB:2014:484

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 februari 2014
Publicatiedatum
18 februari 2014
Zaaknummer
12-153 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van medische onderbouwing en geschiktheid voor eigen werk

In deze zaak gaat het om de weigering van een WIA-uitkering aan appellante, die zich op 24 februari 2007 ziek meldde met psychische klachten en lichamelijke pijn. Na een onderzoek door een verzekeringsarts van het Uwv op 24 maart 2009, werd vastgesteld dat appellante een psychische aandoening had die leidde tot matige beperkingen in haar psychische belastbaarheid. De verzekeringsarts concludeerde dat appellante in staat was tot normale fysieke belasting, maar beperkt was voor bovennormale belasting bij tillen en duwen. Op basis van deze bevindingen werd vastgesteld dat appellante met ingang van 28 april 2009 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, waardoor zij geen recht had op een WIA-uitkering.

Appellante ging in bezwaar tegen dit besluit, maar de bezwaarverzekeringsarts onderschreef de conclusie van de verzekeringsarts. De rechtbank vernietigde het besluit van het Uwv op 31 december 2010, omdat het niet zorgvuldig was genomen. Na een herbeoordeling door het Uwv, werd het bezwaar opnieuw ongegrond verklaard. De rechtbank verklaarde het beroep van appellante ongegrond, waarbij zij oordeelde dat het Uwv voldoende zorgvuldig onderzoek had verricht en de medische onderbouwing van het besluit onderschreef.

In hoger beroep voerde appellante aan dat het bestreden besluit niet zorgvuldig tot stand was gekomen en onvoldoende rekening hield met informatie van behandelend artsen. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde echter dat het Uwv terecht had geconcludeerd dat appellante op de datum in geding geschikt was voor haar eigen werk. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en oordeelde dat de nieuw overgelegde medische informatie niet leidde tot een ander oordeel, omdat deze informatie betrekking had op een periode na de datum in geding. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

12/153 WIA
Datum uitspraak: 7 februari 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van
30 november 2011, 11/5775 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. Y. Özdemir, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 november 2013. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. P.R.L.V.M. Kruik, advocaat, en B. Epozdemir, tolk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. de Rooy-Bal.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellante, die werkzaam is geweest als steksteekster, heeft zich op 24 februari 2007 ziek gemeld met psychische klachten, hoofd-, buik- en rugpijn en pijn in de benen. Naar aanleiding van haar aanvraag voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft een verzekeringsarts van het Uwv haar op 24 maart 2009 onderzocht en vastgesteld dat appellante een psychische aandoening heeft die leidt tot matige beperkingen ten aanzien van de psychische belastbaarheid. Volgens de verzekeringsarts is het aannemelijk dat de lichamelijke klachten van appellante grotendeels uit de psychische klachten voortkomen. De onderzoeksbevindingen leiden tot de conclusie dat appellante in staat geacht moet worden tot normale fysieke belasting. Wel is er aanleiding appellante beperkt te achten voor bovennormale belasting bij tillen/dragen en duwen/trekken. Voor een urenbeperking is geen aanleiding. De verzekeringsarts heeft genoemde beperkingen vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 27 maart 2009. Het op basis van deze FML uitgevoerde arbeidskundig onderzoek heeft uitgewezen dat appellante geschikt is voor haar eigen werk. Volgens een tevens uitgevoerde theoretische schatting heeft appellante een verlies aan verdienvermogen van 27,30%.
1.2. Bij besluit van 15 april 2009 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante met ingang van 28 april 2009 geen recht op een WIA-uitkering is ontstaan, omdat zij met ingang van
28 april 2009 minder dan 35% arbeidsongeschikt was.
1.3. In bezwaar heeft een bezwaarverzekeringsarts van het Uwv, naar aanleiding van tijdens de hoorzitting verkregen en door appellante overgelegde medische gegevens, geconcludeerd dat er geen aanleiding is een verder verminderde psychische belastbaarheid aan te nemen dan de verzekeringsarts had gedaan. De bezwaarverzekeringsarts heeft het oordeel van de verzekeringsarts onderschreven dat er geen dringende indicatie is voor een medische urenbeperking en de door de verzekeringsarts opgestelde FML gehandhaafd. Vervolgens heeft het Uwv het bezwaar bij besluit van 4 augustus 2009 ongegrond verklaard.
1.4. Bij uitspraak van 31 december 2010 heeft de rechtbank het besluit van 4 augustus 2009 vernietigd, omdat het niet met de benodigde zorgvuldigheid was genomen en niet deugdelijk was gemotiveerd. Hiertoe heeft de rechtbank allereerst overwogen dat het Uwv zich desgevraagd op het standpunt heeft gesteld dat het besluit van 4 augustus 2009 aldus moet worden opgevat dat daarbij de conclusie dat appellante geschikt is voor haar eigen werk is gehandhaafd. De rechtbank heeft voorts overwogen dat door de verzekeringsarts opgevraagde medische informatie, die de behandelend psychiater van appellante bij brief van 23 april 2009 heeft verstrekt, onvoldoende in de beoordeling van de (bezwaar)verzekeringsarts was betrokken.
1.5. In een rapport van 7 februari 2011 heeft de bezwaarverzekeringsarts toegelicht dat de brief van 23 april 2009 wel in de verzekeringsgeneeskundige beoordeling was betrokken. Volgens de bezwaarverzekeringsarts geeft de brief van 23 april 2009 geen aanleiding om af te wijken van het primaire medische oordeel. Uit de brief blijkt dat de situatie van appellante is verbeterd, zij het dat de klachten van appellante nog niet volledig in remissie zijn. Deze bevinding strookt met de in de FML van 27 maart 2009 voor appellante aangenomen verminderde psychische belastbaarheid. Op grond van dit rapport heeft het Uwv het bezwaar van appellante bij besluit van 17 juni 2011 (bestreden besluit) opnieuw ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat het Uwv met inachtneming van de uitspraak van
31 december 2010 een voldoende zorgvuldig onderzoek heeft verricht. De rechtbank heeft de medische onderbouwing van het besluit onderschreven. De rechtbank heeft voorts een aantal in beroep herhaalde bezwaren van procedurele aard verworpen. Voor zover appellante had aangevoerd dat de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit onjuist is, heeft de rechtbank geoordeeld dat deze grond niet kan slagen, omdat een nadere onderbouwing hiervan ontbreekt.
3.
In hoger beroep heeft appellante - zakelijk weergegeven - in algemene bewoordingen aangevoerd dat het bestreden besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid tot stand is gekomen en niet deugdelijk is gemotiveerd, zowel met betrekking tot de medische als de arbeidskundige aspecten. Het Uwv heeft onvoldoende rekening gehouden met de informatie van de behandelend artsen. Voorts getuigt het bestreden besluit niet van een deugdelijke belangenafweging als bedoeld in artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht en heeft het Uwv niet onderzocht of er dringende redenen zijn op grond waarvan zou moeten worden afgezien van een weigering van de WIA-uitkering. Bij faxbericht van 21 november 2013 heeft appellante een rapport van haar behandelend psycholoog/psychotherapeut van I-Psy ingestuurd, waarin is vermeld dat de psychische klachten van appellante in januari 2012 zijn toegenomen vanwege haar echtscheiding.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad stelt voorop dat de gemachtigde van het Uwv ter zitting heeft herhaald dat het bestreden besluit berust op de conclusie dat appellante op de datum in geding geschikt was voor haar eigen werk.
4.2.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit berust op een deugdelijke medische onderbouwing. De zeer kort voor de zitting door appellante overgelegde medische informatie, waaruit blijkt dat de psychische klachten van appellante vanaf januari 2012 zijn toegenomen, leidt niet tot een ander oordeel, omdat deze klachten van (ruim) na de datum in geding dateren en voortvloeien uit een andere oorzaak dan ten tijde in geding.
4.3.
De Raad is voorts van oordeel dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante, gelet op de voor haar op de datum in geding vastgestelde beperkingen, geschikt moet worden geacht voor haar eigen werk. In de overige in hoger beroep aangevoerde gronden ziet de Raad, bij gebreke van enige nadere inhoudelijke onderbouwing hiervan, geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen.
4.4.
Gelet op hetgeen in 4.1 tot en met 4.3 is overwogen slaagt het hoger beroep niet en dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
5.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning als voorzitter en R.E. Bakker en K. Wentholt als leden, in tegenwoordigheid van I.J. Penning als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 februari 2014.
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) I.J. Penning

QH