ECLI:NL:CRVB:2014:473

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 februari 2014
Publicatiedatum
18 februari 2014
Zaaknummer
12-631 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsaanvraag wegens onjuiste en onvolledige gegevens

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 februari 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de afwijzing van een bijstandsaanvraag door het college van burgemeester en wethouders van Tilburg. De appellant had op 7 december 2010 een aanvraag om bijstand ingediend op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Het college verzocht appellant om aanvullende gegevens over zijn financiële situatie, maar concludeerde dat de verstrekte informatie onvoldoende was om het recht op bijstand vast te stellen. De aanvraag werd op 2 maart 2011 afgewezen, omdat appellant niet voldeed aan zijn inlichtingenverplichting door onjuiste en/of onvolledige gegevens te verstrekken.

De rechtbank Breda verklaarde het beroep van appellant tegen het besluit van het college ongegrond. Appellant ging in hoger beroep en herhaalde zijn standpunt dat hij alle benodigde gegevens had verstrekt. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de bewijslast voor het aantonen van bijstandbehoevendheid bij de aanvrager ligt. De Raad concludeerde dat appellant niet voldoende duidelijkheid had verschaft over zijn financiële situatie, met name met betrekking tot kasstortingen en leningen. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en bevestigde de uitspraak, waarbij werd vastgesteld dat het college de aanvraag terecht had afgewezen.

De uitspraak benadrukt het belang van het voldoen aan de inlichtingenverplichting bij aanvragen om bijstand en de noodzaak voor aanvragers om verifieerbare gegevens te overleggen. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en wees de verzoeken van appellant af.

Uitspraak

12/631 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van
12 december 2011, 11/4143 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Tilburg (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. F.J.M. Raaijmakers, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 juni 2013. Namens appellant is verschenen mr. Raaijmakers. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.
Het onderzoek ter zitting is geschorst teneinde appellant in de gelegenheid te stellen door hem reeds verondersteld verzonden stukken opnieuw in te brengen. Deze stukken zijn ontvangen. Hierop is van de zijde van het college gereageerd.
Partijen hebben vervolgens toestemming gegeven een nader onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft zich op 7 december 2010 gemeld bij het UWV werkbedrijf voor het doen van een aanvraag om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Op
17 december 2010 heeft hij zijn aanvraag ingediend.
1.2.
Bij brieven van 17 en 23 december 2010 heeft het college appellant verzocht om gegevens teneinde duidelijkheid te verschaffen omtrent zijn financiële situatie. Op
30 december 2010 heeft in dat kader een gesprek plaatsgevonden. Naar aanleiding van dat gesprek heeft het college appellant bij brief van 30 december 2010 verzocht om nadere verifieerbare gegevens met betrekking tot diverse kasstortingen. Op 3 februari 2011 heeft opnieuw een gesprek plaatsgevonden. Een samenvatting van de bevindingen naar aanleiding van het onderzoek van het college is neergelegd in het rapport uitkeringsfraude van
17 februari 2010 (lees: 2011).
1.3.
Bij besluit van 2 maart 2011 heeft het college de aanvraag van appellant afgewezen, omdat appellant onvoldoende gegevens heeft verstrekt. Hiermee heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. Door het verstrekken van onjuiste en/of onvolledige gegevens kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld. Tegen dit besluit heeft appellant bezwaar gemaakt.
1.4.
Bij besluit van 16 juni 2011 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar ongegrond verklaard.
2.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Aan dit oordeel ligt, samengevat weergegeven, onder meer het volgende ten grondslag. Appellant heeft onvoldoende uitleg gegeven over de herkomst van diverse kasstortingen die in de periode van 14 juli 2010 tot en met 8 november 2010 op de bankrekening met nummer 8190036 zijn gedaan. Voorts is ten aanzien van de gestelde lening van [R.] (van € 2.400,-) geen bewijs overgelegd. Bovendien is geen verklaring gegeven voor het verschil van het geleende bedrag met de in dat verband gedane kasstoring. Wat betreft een door appellant gedane overschrijving van € 7.900,- naar een rekening van appellant bij de Bank Alfalah Unlimited is niet met verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt dat dit bedrag is aangewend ter aflossing van schulden, na een poging van appellant een eigen bedrijf te starten.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij stelt zich, kort gezegd, op het standpunt dat hij alle gegevens heeft verschaft, dat hij daarmee aan de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft voldaan en dat het recht op bijstand kan worden vastgesteld. De gronden die appellant in bezwaar en beroep heeft aangevoerd, dienen als herhaald en ingelast te worden beschouwd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De door de bestuursrechter te beoordelen periode in geval van een aanvraag om bijstand bestrijkt in beginsel de periode vanaf de datum van de melding om bijstand aan te vragen tot en met de datum van het primaire besluit. Dit betekent dat de te beoordelen periode in dit geval loopt van 7 december 2010 tot en met 2 maart 2011.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 17 december 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2846) rust de bewijslast van bijstandbehoevendheid bij aanvragen om bijstand in beginsel op de aanvrager zelf. Daarbij dient de betrokkene duidelijkheid te verschaffen over onder meer zijn financiële situatie. Indien de aanvrager niet aan de inlichtingenverplichting voldoet, is dat een grond voor weigering van bijstand indien als gevolg van het niet nakomen van die verplichting niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in welke mate, de aanvrager recht op bijstand heeft.
4.3.
In het geval van appellant houdt de in 4.2 omschreven bewijslast in dat hij aan de hand van objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk dient te maken op welke wijze hij in de maanden voorafgaand aan de aanvraag en in de periode van de aanvraag tot het besluit van 2 maart 2011 in de noodzakelijke kosten van het bestaan heeft voorzien.
4.4.
Appellant heeft de gronden die hij reeds in de bezwaar- en beroepsprocedure naar voren heeft gebracht in hoger beroep herhaald. De Raad onderschrijft het - in 2 samengevat weergegeven - oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen volledig.
4.5.
De gegevens die appellant in hoger beroep heeft overgelegd en dienen ter onderbouwing van zijn standpunt dat het recht op bijstand wel kan worden vastgesteld, leiden niet tot een ander oordeel over de aangevallen uitspraak. In reactie op deze stukken heeft het college bij brief van 23 juli 2013 uitgebreid gemotiveerd waarom appellant nog altijd onvoldoende duidelijkheid heeft geschapen met betrekking tot zijn financiële situatie. Zo is bijvoorbeeld met betrekking tot de kasstortingen in de periode van 14 juli 2010 tot en met 8 november 2010 nog immer onduidelijk met welk oogmerk deze betalingen zijn verricht en komen de op de bonnen vermelde bedragen niet overeen met de bedragen die op de bankrekening zijn gestort. Het oogmerk van het door [R.] overgemaakte bedrag (van € 2.400,-) is onduidelijk. Met betrekking tot de lening van [R.] (van € 3.500,-) is kennelijk geen reële en concrete terugbetalingsverplichting afgesproken en er is geen bewijs overgelegd dat appellant op deze lening aflost. Omdat het hier gaat om een contante kasstorting via een geldautomaat is bovendien niet aangetoond dat het bedrag van de broer afkomstig is. Verder kan uit de zogenoemde invoice van [naam bedrijf] niet worden afgeleid dat het bedrag van € 7.900,- is voldaan met het overgeschreven bedrag van € 7.900,- en blijkt uit de invoice niet wie de betaling van € 7.900,- heeft gedaan. Ten slotte kan aan de door appellant in hoger beroep overgelegde (handgeschreven) bonnen niet de waarde worden toegekend, die appellant daaraan gehecht wenst te zien. Het college wordt in het hiervoor weergegeven commentaar gevolgd.
4.6.
Gelet op 4.4 en 4.5 moet worden geconcludeerd dat de informatie die appellant heeft verstrekt niet voldoende was om volledig inzicht te verkrijgen in zijn financiële situatie. Hiermee heeft hij niet voldaan aan de op grond van artikel 17, eerste lid, van de WWB op hem rustende inlichtingenverplichting. Als gevolg daarvan is niet vast te stellen of, en zo ja in welke mate, appellant verkeerde in omstandigheden als bedoeld in artikel 11 van de WWB. Het college heeft de aanvraag van appellant om bijstand dan ook terecht afgewezen.
4.7.
Gelet op de overwegingen 4.1 tot en met 4.6 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Y.J. Klik, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 februari 2014.
(getekend) Y.J. Klik
(getekend) A.C. Oomkens

HD