ECLI:NL:CRVB:2014:4476

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 september 2014
Publicatiedatum
6 januari 2016
Zaaknummer
12/4564 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van Ziektewet-uitkering na onjuiste maatstaf arbeid

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet-uitkering van appellant, die eerder werkzaam was als tomatendiever/draaier. Appellant meldde zich ziek op 20 april 2011, terwijl hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) beëindigde zijn ZW-uitkering per 26 mei 2011, omdat hij geschikt werd geacht voor zijn laatstelijk uitgeoefende functie. Appellant ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep ongegrond. Appellant stelde dat het Uwv een onjuiste maatstaf had gehanteerd bij de beoordeling van zijn geschiktheid voor werk.

Tijdens het hoger beroep werd duidelijk dat het Uwv na het onderzoek ter zitting nader onderzoek had verricht. De bezwaararbeidsdeskundige concludeerde dat de maatstaf 'zijn arbeid' op juiste wijze was vastgesteld. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv bij zijn besluitvorming een onjuiste maatstaf had gehanteerd, wat leidde tot de vernietiging van het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak. De Raad oordeelde echter dat de rechtsgevolgen van het besluit in stand konden blijven, omdat het Uwv terecht had geconcludeerd dat appellant op 26 mei 2011 geschikt was voor zijn werkzaamheden.

De Raad wees het verzoek om schadevergoeding af, maar veroordeelde het Uwv tot betaling van de proceskosten van appellant, die in totaal € 1.704,50 bedroegen. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep op 3 september 2014.

Uitspraak

12/4564 ZW
Datum uitspraak: 3 september 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 21 juni 2012, 11/3361 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.J. Wintjes, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 februari 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Wintjes. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. R.A. Kneefel. Ter zitting is het onderzoek geschorst om het Uwv in de gelegenheid te stellen een nader arbeidskundig rapport in te brengen.
Het Uwv heeft rapporten ingezonden van een bezwaararbeidsdeskundige en van een bezwaarverzekeringsarts, waarop mr. Wintjes heeft gereageerd.
Met toestemming van partijen heeft de Raad bepaald dat een verdere behandeling van de zaak ter zitting achterwege blijft, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als tomatendraaier toen hij op 22 augustus 2005 uitviel met lichamelijke en psychische klachten. Met ingang van 20 augustus 2007 is hem een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ontzegd, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellant is in de periode van 23 maart 2009 tot en met 16 oktober 2009 via een uitzendbureau werkzaam geweest als tomatendiever/draaier voor 45,20 uur per week.
1.2.
Appellant heeft zich op 20 april 2011, vanuit een situatie dat hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving, ziek gemeld vanwege al bekende schouderklachten en bronchitis. Hierop is appellant een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.3.
Bij besluit van 25 mei 2011 heeft het Uwv de ZW-uitkering met ingang van 26 mei 2011 beëindigd omdat appellant met ingang van die datum weer geschikt wordt geacht tot het vervullen van één van de geduide functies in het kader van het vaststellen van zijn mate van arbeidsongeschiktheid in de zin van de Wet WIA. Bij besluit van 8 juli 2011 (bestreden besluit) is het bezwaar tegen het besluit van 25 mei 2011 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het door het Uwv verrichte onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest en de getrokken conclusie kan dragen en heeft in hetgeen appellant had aangevoerd geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van het medisch oordeel dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt. De rechtbank heeft appellant niet gevolgd in zijn stelling dat bij de beoordeling van zijn ongeschiktheid een onjuiste maatstaf zou zijn aangelegd met betrekking tot “zijn arbeid”.
3.1.
Appellant heeft zich met de uitspraak van de rechtbank niet kunnen verenigen. Hij heeft in hoger beroep herhaald dat het Uwv is uitgegaan van een onjuiste maatstaf arbeid en dat de werkzaamheden als tomatendiever/draaier op 26 mei 2011 te belastend waren vanwege zijn rugklachten en klachten van hoofdpijn, nekpijn, misselijkheid en overgeven.
3.2.
Bij brief van 13 februari 2014 heeft het Uwv meegedeeld dat ten aanzien van de beoordeling van de ongeschiktheid tot werken van appellant per 26 mei 2011, een onjuiste maatstaf arbeid is gehanteerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak wordt onder “zijn arbeid” verstaan het laatstelijk voor het intreden van de ongeschiktheid tot werken verrichte werk. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt ten aanzien van een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
Het Uwv heeft na het onderzoek ter zitting nader onderzoek verricht ter beantwoording van de vraag wat in het geval van appellant onder de maatstaf “zijn arbeid” moet worden verstaan. De bezwaararbeidsdeskundige van het Uwv heeft op 8 april 2014 een werkplekonderzoek verricht, waarbij appellant en zijn gemachtigde aanwezig zijn geweest. In een rapport van 8 april 2014 heeft de bezwaararbeidsdeskundige een beschrijving gegeven van de werkzaamheden van tomatendiever/draaier en de daaraan verbonden belastende aspecten. De maatstaf “zijn arbeid” is eerst in hoger beroep op juiste wijze vastgesteld. Dit betekent dat het Uwv bij zijn besluitvorming een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd. Het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak, waarbij dit besluit in stand is gelaten, komen dan ook voor vernietiging in aanmerking.
4.3.
Er zal worden beoordeeld of er aanleiding bestaat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten. Nadat appellant op het spreekuur van 25 mei 2011 was onderzocht door een verzekeringsarts is deze arts in zijn rapport van dezelfde datum tot de conclusie gekomen dat de beperkingen van appellant op 26 mei 2011, in vergelijking met de beperkingen zoals die zijn vastgesteld in de Functionele Mogelijkhedenlijst van 12 juni 2007, niet zijn toegenomen. Vervolgens heeft de bezwaarverzekeringsarts appellant herbeoordeeld. Daartoe heeft de bezwaarverzekeringsarts de hoorzitting van 24 juni 2011 bijgewoond en de dossiergegevens bestudeerd. De bezwaarverzekeringsarts is eveneens tot de conclusie gekomen dat bij appellant op 26 mei 2011 geen sprake was van een toename van zijn beperkingen. In het rapport van 15 mei 2014 heeft de bezwaarverzekeringsarts vastgesteld dat de beperkingen van appellant voor hem kennelijk geen beletsel meer hebben gevormd om te hervatten in het eigen werk voor 45,20 uur per week en deze werkzaamheden gedurende zeven maanden zonder te verzuimen te verrichten.
4.4.
In hoger beroep is door appellant geen medische informatie overgelegd, die niet reeds door de bezwaarverzekeringsarts was meegewogen. Met het aanvullende rapport van de bezwaarverzekeringsarts van 15 mei 2014 is overtuigend komen vast te staan dat appellant op 26 mei 2011 ondanks zijn nek-, rug- en maagklachten geschikt was voor de door hem laatstelijk uitgeoefende functie van tomatendiever/draaier.
4.5.
Uit 4.3 en 4.4 volgt dat het Uwv de uitkering van appellant op grond van de ZW met ingang van 26 mei 2011 terecht heeft beëindigd. Dat betekent dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand kunnen blijven.
5. Het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade wordt, nu de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven, afgewezen.
6. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 487,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 1.217,50 voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 8 juli 2011 gegrond en vernietigt dit besluit;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het besluit van 8 juli 2011 geheel in stand blijven;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.704,50;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 156,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en M. Greebe en
G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als leden, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier. De beslissing is uitgesproken op 3 september 2014.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) P. Boer
sg