In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet-uitkering van appellant, die eerder werkzaam was als tomatendiever/draaier. Appellant meldde zich ziek op 20 april 2011, terwijl hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) beëindigde zijn ZW-uitkering per 26 mei 2011, omdat hij geschikt werd geacht voor zijn laatstelijk uitgeoefende functie. Appellant ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep ongegrond. Appellant stelde dat het Uwv een onjuiste maatstaf had gehanteerd bij de beoordeling van zijn geschiktheid voor werk.
Tijdens het hoger beroep werd duidelijk dat het Uwv na het onderzoek ter zitting nader onderzoek had verricht. De bezwaararbeidsdeskundige concludeerde dat de maatstaf 'zijn arbeid' op juiste wijze was vastgesteld. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv bij zijn besluitvorming een onjuiste maatstaf had gehanteerd, wat leidde tot de vernietiging van het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak. De Raad oordeelde echter dat de rechtsgevolgen van het besluit in stand konden blijven, omdat het Uwv terecht had geconcludeerd dat appellant op 26 mei 2011 geschikt was voor zijn werkzaamheden.
De Raad wees het verzoek om schadevergoeding af, maar veroordeelde het Uwv tot betaling van de proceskosten van appellant, die in totaal € 1.704,50 bedroegen. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep op 3 september 2014.