ECLI:NL:CRVB:2014:4473

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 april 2014
Publicatiedatum
27 februari 2015
Zaaknummer
13-39 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens gezamenlijke huishouding en inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 april 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Groningen. De appellante ontving sinds 19 januari 2006 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) en woonde ten tijde van belang in [plaats 1]. Naar aanleiding van een anonieme tip dat zij samenwoonde met [naam 1] in [plaats 2], heeft de Bijzonder Controleur van de gemeente Eemsmond onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellante een gezamenlijke huishouding voerde met [naam 1], wat zij niet had gemeld, en resulteerde in de intrekking van haar bijstand per 1 mei 2011.

De rechtbank Groningen verklaarde het beroep van appellante tegen het besluit van het college ongegrond. In hoger beroep heeft appellante betoogd dat zij geen gezamenlijke huishouding voerde. De Raad heeft vastgesteld dat de intrekking van de bijstand niet beperkt was tot een bepaalde periode, waardoor de beoordeling de periode van 1 mei 2011 tot en met 28 februari 2012 besloeg. De Raad heeft de onderzoeksbevindingen van de gemeente als voldoende feitelijke grondslag beschouwd voor de conclusie dat appellante haar hoofdverblijf had op het adres van [naam 1].

De Raad heeft ook het criterium van wederzijdse zorg beoordeeld en vastgesteld dat appellante en [naam 1] voldoende zorg voor elkaar boden, wat verder ging dan het delen van woonlasten. De verklaringen van appellante tijdens het onderzoek zijn als betrouwbaar beoordeeld, ondanks haar claim dat zij onder druk was gezet. De Raad heeft geoordeeld dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de vraag of sprake is van een gezamenlijke huishouding objectief moet worden beantwoord, ongeacht de persoonlijke omstandigheden van de betrokkenen. Uiteindelijk heeft de Raad het hoger beroep van appellante verworpen en de uitspraak van de rechtbank bevestigd.

Uitspraak

13/39 WWB
Datum uitspraak: 8 april 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van
22 november 2012, 12/749 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Eemsmond (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S.T. Dieters, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 februari 2014. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Dieters en G.J. Gerrits. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.P. van Neer.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 19 januari 2006 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Appellante woonde ten tijde hier van belang te [plaats 1]. Naar aanleiding van een anonieme tip dat zij samenwoont in [plaats 2] heeft de Bijzonder Controleur voor het cluster Sociale Zaken van de gemeente Eemsmond (bijzonder controleur) onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. Hierbij heeft de bijzonder controleur appellante gehoord op 23 en 30 januari 2012, dossieronderzoek verricht, gegevens opgevraagd met betrekking tot het energie- en waterverbruik, waarnemingen verricht en getuigen gehoord. Op 23 januari 2012 is een huisbezoek afgelegd aan de woning van
[naam 1]. [naam 1] is gehoord op 30 januari 2012. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 2 februari 2012.
1.2.
Het college heeft in de resultaten van het onderzoek aanleiding gezien om bij besluit van 28 februari 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 23 juli 2012 (bestreden besluit), de bijstand van appellante met ingang van 1 mei 2011 in te trekken op de grond dat zij een gezamenlijke huishouding voert met [naam 1] in diens woning te [plaats 2]. Appellante heeft daarvan in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting geen melding gemaakt. Hierdoor heeft zij ten onrechte bijstand ontvangen aangezien zij niet als zelfstandig subject van bijstand kan worden beschouwd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en aangevoerd dat zij geen gezamenlijke huishouding heeft gevoerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het college heeft de intrekking niet beperkt tot een bepaalde periode. In een dergelijk geval bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het intrekkingsbesluit. Dit betekent dat hier ter beoordeling voorligt de periode van 1 mei 2011 tot en met 28 februari 2012 (beoordelingsperiode).
4.2.
In hoger beroep ligt de vraag ter beantwoording voor of voldoende feitelijke grondslag bestaat voor het standpunt van het college dat appellante en [naam 1] in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd.
4.3.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Het aanhouden van afzonderlijke woonadressen hoeft niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts een van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken.
4.4.
De onderzoeksbevindingen bieden voldoende feitelijke grondslag voor het standpunt van het college dat appellante in de hier te beoordelen periode haar hoofdverblijf had op het adres van [naam 1]. Daarbij komt zwaarwegende betekenis toe aan de verklaringen die appellante heeft afgelegd. Appellante heeft op 30 januari 2012 verklaard dat zij vanaf 1 mei 2011 hoofdzakelijk verblijft bij [naam 1] in [plaats 2]. Zij rijdt van daaruit elke dag op en neer naar haar woning in [plaats 1] voor wat huishoudelijke klussen. Vanochtend is zij zeker anderhalf uur in haar woning geweest. ’s Avonds keert zij weer terug naar de woning van [naam 1]. Zij wil [naam 1] niet alleen laten slapen in verband met zijn zoon. Op 23 januari 2012 heeft zij verklaard dat zij sinds Pasen 2011 al op en neer rijdt vanuit [plaats 2]. Zij slaapt wel thuis, maar weet niet hoe vaak dat is. Zij komt elke dag wel thuis, een paar uur, om haar katten te verzorgen. Zij komt vanuit [plaats 2] vroeg in de morgen bij haar woning aan. Dat zij vaak slaapt bij [naam 1] heeft te maken met zijn zoon. Zij laat [naam 1] niet alleen slapen. Zij slaapt gewoon veel bij hem vanwege de bedreiging van zijn zoon.
4.5.
Het tweede criterium is de wederzijdse zorg. Deze kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan.
4.6.
De gedingstukken bieden ook voldoende steun voor het standpunt van het college dat voldaan is aan het vereiste van wederzijdse zorg. Appellante heeft op 23 januari 2012 onder meer verklaard dat zij hand- en spandiensten voor [naam 1] verricht in zijn woning en dat zij hem steunt in de problemen die hij heeft met zijn zoon. Zij wast zijn spullen bij hem, maar ook wel eens bij haar thuis, en ook wast zij wel eens haar eigen vuile was bij hem. Appellante en [naam 1] eten wel eens samen, de meeste keren in de woning van [naam 1]. Zij koken dan samen en doen meestal volgens een vaste route samen de boodschappen. Als zij bij [naam 1] eet, dan betaalt hij het eten. [naam 1] heeft op 30 januari 2012 naar aanleiding van de verklaring van appellante dat zij iedere dag heen en weer rijdt naar haar woning verklaard dat hij vaak met haar meerijdt, omdat zij dat niet kan betalen.
4.7.
Ter zitting heeft appellante aangevoerd dat de bijzonder controleur haar intimiderend heeft behandeld en dat hij al wat zij vertelde of uitlegde niet voor waar wilde aannemen. Voor zover appellante hiermee heeft willen betogen dat haar verklaringen buiten beschouwing moeten blijven, slaagt deze beroepsgrond niet. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512) mag een betrokkene, ook indien hij later van een afgelegde verklaring terugkomt, in het algemeen aan de aanvankelijk tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en vervolgens zonder enig voorbehoud ondertekende verklaring worden gehouden. Geen aanleiding bestaat hiervan in dit geval af te wijken. Dat appellante tijdens het gehoor enige druk heeft gevoeld is aannemelijk, maar er zijn geen aanknopingspunten om aan te nemen dat tijdens het gehoor een grotere druk is uitgeoefend dan tijdens een dergelijk gesprek als gebruikelijk en nog aanvaardbaar is te beschouwen. Appellante heeft haar verklaringen doorgelezen dan wel zijn deze haar voorgelezen en zij heeft deze vervolgens zonder voorbehoud ondertekend. Zij heeft niet binnen korte tijd daarna bij het college bezwaar gemaakt tegen de weergave van haar verklaringen. Dat de bijzonder controleur vooringenomen was of zich zou hebben misdragen tegenover appellante is niet gebleken. Appellante heeft tegen de desbetreffende bijzonder controleur ook geen klacht ingediend over de wijze waarop zij door hem is bejegend. De twee verklaringen van appellante van 23 en 30 januari 2012 stemmen in grote lijnen met elkaar overeen. Daarom bestaat geen aanleiding te twijfelen aan de inhoud van de door haar afgelegde verklaringen. Dat appellante niet zou hebben verklaard dat zij sinds mei 2011 hoofdzakelijk bij [naam 1] de nacht doorbracht, mist gelet op de in 4.4 weergegeven verklaring feitelijke grondslag.
4.8.
Appellante heeft nog aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte zonder enige motivering voorbij is gegaan aan de verklaring van de getuige ter zitting. Weliswaar zou het zorgvuldiger zijn geweest als in de aangevallen uitspraak de getuige was vermeld, maar de rechtbank is ingegaan op hetgeen appellante heeft aangevoerd over de redenen waarom zij bij [naam 1] verbleef. De getuige diende ter ondersteuning daarvan. Overigens heeft de getuige verklaard dat appellante vanaf februari, maart 2011 veelvuldig in de woning van [naam 1] heeft verbleven, ook ’s nachts.
4.9.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat de vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding dient te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
4.10.
Appellante heeft gewezen op de bijzondere situatie waarin zij en [naam 1] verkeerden. Zij verleende mantelzorg aan [naam 1], die niet alleen kon blijven vanwege de bedreigingen van zijn zoon. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 25 februari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:612) kan aan de parlementaire geschiedenis bij de totstandkoming van de Algemene bijstandswet en de Invoeringswet herinrichting Algemene bijstandswet worden ontleend dat het elkaar bijstaan in geval van ziekte of een andere situatie bij de beantwoording van de vraag of sprake is van wederzijdse verzorging een relevante factor is. Als dit de enige omstandigheid is die een indicatie oplevert van verzorging ”anderszins”, is dit te weinig om te spreken van een gezamenlijke huishouding, ook in combinatie met het gegeven dat de kosten van huisvesting moeten worden gedeeld. In het concrete geval moeten steeds alle omstandigheden in onderlinge samenhang worden bezien. Uit deze laatste zin kan worden afgeleid dat de wetgever heeft beoogd dat ook bij het elkaar bijstaan tijdens ziekte of in een andere situatie in het concrete geval steeds alle omstandigheden in onderlinge samenhang moeten worden bezien. Met de onder 4.6 genoemde omstandigheden, bezien in onderlinge samenhang, wordt ook bezien in het licht van de door appellante aangeduide situatie voldaan aan het vereiste van wederzijdse zorg.
4.11.
Het betoog van appellante dat haar geen schending van de inlichtingverplichting kan worden tegengeworpen omdat zij van meet af aan heeft gemeld aan het college dat zij mantelzorg verleende, wordt verworpen. Het college moet met het oog op een goede en doelmatige uitvoering van de wet kunnen afgaan op de juistheid van de op de ingezonden formulieren vermelde gegevens en op het correct gebruik maken van de rechtmatigheidsonderzoeksformulieren. Appellante heeft weliswaar vanaf de periode juli 2011 - en dus niet vanaf mei 2011 - op deze formulieren vermeld dat zij mantelzorg verleende, maar heeft ook aangekruist dat zij in hoofdzaak op het opgegeven adres verbleef en geen melding gemaakt van een wijziging in haar woonsituatie. Gelet op 4.4 heeft zij daarmee deze formulieren niet volledig en correct ingevuld. Dat zij de mantelzorg nog had gemeld bij mevrouw [naam 2] leidt niet tot een ander oordeel. Deze maatschappelijk werkster was niet in dienst bij het college en een dergelijke, overigens onvolledige, mondelinge mededeling ontslaat appellante niet van de verplichting om wijzigingen in haar situatie schriftelijk op de daarvoor bestemde formulieren aan het college door te geven.
4.12.
Uit 4.4 tot en met 4.11 volgt dat het hoger beroep van appellante niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Aangezien de rechtbank haar oordeel heeft gebaseerd op de verklaringen van appellante, behoeven de beroepsgronden over het energieverbruik en de waarnemingen geen bespreking.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Y.J. Klik, in tegenwoordigheid van J.T.P. Pot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 april 2014.
(getekend) Y.J. Klik
(getekend) J.T.P. Pot
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.
ew