ECLI:NL:CRVB:2014:4437

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 december 2014
Publicatiedatum
29 december 2014
Zaaknummer
09-6191 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in WIA-procedure

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 december 2014 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante, een B.V., tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Haarlem. De zaak betreft een WIA-uitkering en de lange duur van de procedure, die in totaal acht jaar en vijf maanden heeft geduurd. Appellante heeft aangevoerd dat zij belang heeft bij de vernietiging van de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit, vooral vanwege de overschrijding van de redelijke termijn. De Raad heeft vastgesteld dat de redelijke termijn in de bezwaarfase met zeven maanden is overschreden en heeft het Uwv (Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen) veroordeeld tot een schadevergoeding van € 1.000,-. Daarnaast is de redelijke termijn in de rechterlijke fase met drie jaar en negen maanden overschreden, wat leidt tot een schadevergoeding van € 4.000,- door de Staat der Nederlanden aan appellante. De Raad heeft ook de proceskosten van appellante in hoger beroep begroot op € 2.191,50, die door het Uwv moeten worden vergoed. De uitspraak benadrukt het belang van een redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedures en de gevolgen van overschrijding daarvan voor de betrokken partijen.

Uitspraak

09/6191 WIA
Datum uitspraak: 29 december 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van
1 oktober 2009, 07/6523 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante B.V.] te [woonplaats 1](appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
aan het geding heeft voorts als partij deelgenomen [naam S.], wonende te [woonplaats 2]
de Staat der Nederlanden, minister van Veiligheid en Justitie (Staat)
PROCESVERLOOP
De Raad heeft in het geding tussen partijen op 27 mei 2011 een tussenuitspraak (ECLI:NL:CRvB:2011:BQ6574) gedaan.
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het Uwv bij brief van 12 september 2011 zijn standpunt nader toegelicht, en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ingezonden.
Bij brief van 7 november 2011 heeft de gemachtigde van appellante, L.M. Taal, op die brief gereageerd.
Bij brief van 2 april 2012 heeft het Uwv een vraagstelling van de Raad beantwoord.
Op 13 april 2012 is het onderzoek ter zitting hervat. Partijen zijn verschenen, daartoe opgeroepen door de Raad.
De Raad heeft vervolgens het onderzoek heropend.
Bij brief van 18 september 2012 heeft het Uwv een vraagstelling van de Raad van
28 juni 2012 beantwoord.
Op 31 oktober 2012 is namens appellante een nadere reactie ingezonden.
Desgevraagd heeft het Uwv bij brief van 17 december 2012 op die reactie gereageerd. Bij brief van 8 februari 2013 heeft appellantes gemachtigde desgevraagd gereageerd op de brief van 17 december 2012.
Op 25 februari 2013 heeft werknemer een reactie ingezonden.
Bij brieven van 2 juli 2013 en 20 juli 2013 hebben respectievelijk het Uwv en appellantes gemachtigde vraagstellingen van de Raad beantwoord.
Desgevraagd heeft het Uwv bij brief van 25 november 2013 gereageerd op de brief van
20 juli 2012.
Bij brief van 27 december 2013 heeft appellantes gemachtigde weer gereageerd op de brief
25 november 2013.
Het geding is wederom ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van
15 augustus 2014. Partijen zijn daar, zoals tevoren aangekondigd, niet verschenen.
Naar aanleiding van het verzoek van appellante om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter heeft de Raad de Staat als partij.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de tussenuitspraak. De Raad volstaat hier met het volgende.
1.2.
Bij brief van 28 juni 2012 aan het Uwv heeft de Raad zijn in de tussenuitspraak van
27 mei 2011 geformuleerde opdracht nader gespecificeerd in een aantal concrete vraagstellingen.
1.3.
Bij brief van 18 september 2012 heeft het Uwv gereageerd met de stelling dat appellante in geen enkel opzicht een (financieel) belang kan hebben bij de uitkomst van de procedure. Inhoudelijk is de vraagstelling van de Raad niet beantwoord.
1.4.
De Raad constateert dat het Uwv het gebrek in het bestreden besluit niet heeft geheeld. De Raad onderschrijft het nader door het Uwv ingenomen standpunt dat appellante geen (direct) financieel belang heeft bij de uitkomst van de procedure. In de brief van appellantes gemachtigde van 8 februari 2013 is dit ook erkend.
1.5.
Appellante ziet echter nog wel een procesbelang in de omstandigheid dat werknemer, doordat hij een WIA-uitkering ontving, in staat was tegen gereduceerd tarief als zelfstandige werkzaamheden voor het Uwv te verrichten, welke werkzaamheden hij voordien in loondienst van appellante verrichtte. Op deze wijze zou werknemer een arbeidsplaats van appellante bezet hebben gehouden. De Raad kan appellantes standpunt niet onderschrijven. Nog los van het feit dat niet is komen vast te staan dat werknemer een arbeidsplaats bezet heeft gehouden, bestaat er geen causaal verband tussen die omstandigheid en het besluit van het Uwv om aan werknemer een WIA-uitkering toe te kennen.
2.1.
Appellante heeft wel belang bij vernietiging van de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit door de lange duur van de procedure. Appellante heeft terzake ook om schadevergoeding verzocht. Zoals het Uwv in de brief van 2 juli 2013 heeft erkend, is in de bezwaarfase de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM met zeven maanden overschreden. Het Uwv heeft een vergoeding van € 1.000,- aangeboden. Dit is in overeenstemming met de rechtspraak van de Raad. In beginsel is een vergoeding gepast van
€ 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden
(CRvB 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De Raad zal het Uwv dan ook tot dit bedrag veroordelen.
2.2.
Wat betreft de overschrijding van de redelijke termijn in de rechterlijke fase overweegt de Raad als volgt. De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de hiervoor genoemde uitspraak van de Raad). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen.
2.3.
Voor dit geval betekent dat het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv van het bezwaarschrift van appellante op 25 juli 2006 tot de datum van deze uitspraak zijn acht jaar en vijf maanden verstreken. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het Uwv ruim elf maanden geduurd, heeft de behandeling van het beroep bij de rechtbank vanaf de ontvangst van het beroepschrift op 2 oktober 2007 tot de uitspraak op
1 oktober 2009 twee jaar geduurd, en heeft de behandeling van het hoger beroep door de Raad vanaf de ontvangst van het hoger beroepschrift op 11 november 2009 tot de datum van deze uitspraak, vijf jaar en ruim één maand geduurd. De procedure in de rechterlijke fase heeft in totaal zeven jaar en drie maanden geduurd. Er is geen aanleiding de redelijke termijn voor deze procedure in de rechterlijke fase op meer dan drie en een half jaar te stellen. Dit resulteert in een overschrijding van de redelijke termijn door de rechter met drie jaar en
negen maanden. Dit leidt tot een schadevergoeding van acht maal € 500,-, dus € 4.000,- in totaal.
2.4.
De Staat wordt veroordeeld tot een vergoeding van immateriële schade aan appellante tot een bedrag van € 4.000,-. Voor het resterende deel wordt het Uwv veroordeeld tot een vergoeding van immateriële schade aan verzoeker tot een bedrag van € 1.000,-.
3. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 2.191,50 in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • veroordeelt het Uwv tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.000,-;
  • veroordeelt de Staat tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 4.000,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 732,- vergoedt;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.191,50.
Deze uitspraak is gedaan door H.C.P. Venema als voorzitter en E.W. Akkerman en
R.P.T. Elshoff als leden, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 december 2014.
(getekend) H.C.P. Venema
(getekend) E. Heemsbergen

JL