ECLI:NL:CRVB:2014:4425

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 december 2014
Publicatiedatum
24 december 2014
Zaaknummer
13-1875 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering bijstandsuitkering wegens gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van een bijstandsuitkering op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellante ontving sinds 16 augustus 2010 bijstand als alleenstaande ouder, maar er ontstond twijfel over haar woonadres en de rechtmatigheid van de uitkering. De klantmanager van appellante meldde op 30 november 2011 dat het kind van appellante naar een peuterspeelzaal in Amsterdam-Zuidoost ging, wat leidde tot vragen over haar woonplaats. Na een onderzoek door de gemeente Amsterdam, waarin onder andere waarnemingen en dossieronderzoek werden verricht, concludeerde men dat appellante een gezamenlijke huishouding voerde met de vader van haar kind, T, en dat haar gezamenlijke inkomen boven de bijstandsnorm lag.

Op 5 maart 2012 besloot het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam de bijstand van appellante met terugwerkende kracht in te trekken. Dit leidde tot een terugvordering van € 22.409,22. Appellante ging in bezwaar, maar het college beperkte de terugvordering en de intrekking van de bijstand tot een latere datum. De rechtbank Amsterdam verklaarde de beroepen van appellante tegen deze besluiten ongegrond, wat leidde tot hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

De Centrale Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat appellante en T in de relevante periode gezamenlijk hoofdverblijf hadden. De Raad oordeelde dat de verklaring van appellante, die zij had afgelegd tijdens het onderzoek, als betrouwbaar kon worden beschouwd. De Raad wees ook op het feit dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien, ondanks de psychische problemen van appellante. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

13/1875 WWB, 13/1876 WWB
Datum uitspraak: 24 december 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
11 maart 2013, 12/3757 en 12/3758 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.M.J. Langelaar, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op 23 september 2014, waar partijen niet zijn verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 16 augustus 2010 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Als woonadres heeft zij opgegeven [adres 1] (opgegeven adres). Appellante woonde daar met haar moeder en haar kind, geboren in maart 2009. [naam] (T) is de vader van haar kind. Hij woont op het adres [adres 2] (adres van T).
1.2.
Op 30 november 2011 heeft de klantmanager van appellante aan de afdeling Controle van de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (afdeling) een melding gedaan. Het kind van appellante gaat naar een peuterspeelzaal Amsterdam-Zuidoost omdat het makkelijker is voor haar ex-partner om het kind op te halen. Appellante pint ook veel in dat deel van Amsterdam. Zij reageert moeizaam op uitnodigingen en wijt dit aan gebrekkige postbezorging. De klantmanager vraagt zich af of appellante wel woonachtig is op het opgegeven adres.
1.3.
Naar aanleiding van deze melding heeft een handhavingsspecialist van de afdeling een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende uitkering. Daartoe heeft de handhavingsspecialist dossieronderzoek verricht, registraties geraadpleegd, waarnemingen verricht bij het opgegeven adres en het adres van T en verbruiksgegevens van elektra, gas en water van die adressen opgevraagd. Collega-handhavingsspecialisten hebben een huisbezoek verricht aan het opgegeven adres. Voorts heeft de handhavingsspecialist de Facebookpagina van appellante geraadpleegd, de bankafschriften van appellante onderzocht en ten slotte appellante op 23 februari 2012 gehoord. In het laatste deel van dit gehoor heeft de handhavingsspecialist appellante geconfronteerd met onder meer de waarnemingen. Appellante heeft volgens het daarvan gemaakte verslag, dat zij per pagina heeft ondertekend, verklaard dat zij sinds september 2011 af en toe slaapt op het adres van T, dat zij daar 5 dagen per week slaapt en dat haar moeder, voor wie zij zorgt daar ook sinds september 2011 5 dagen per week slaapt. Zij verklaarde voorts dat zij beter had kunnen melden dat zij weer een relatie had met T en dat zij bij hem verbleef. De handhavingsspecialist heeft de resultaten van dit onderzoek neergelegd in een rapport van bevindingen van 1 maart 2012.
1.4.
Het college heeft in de resultaten van het onderzoek aanleiding gezien om bij besluit van 5 maart 2012 de bijstand van appellante met ingang van 18 augustus 2010 in te trekken op de grond dat appellante sinds die datum een gezamenlijke huishouding voert en dat het gezamenlijk inkomen hoger is dan de voor haar geldende norm.
1.5.
Bij besluit van 3 mei 2012 heeft het college de over de periode van 18 augustus 2010 tot en met 31 januari 2012 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 22.409,22 van appellante teruggevorderd.
1.6.
Bij besluit van 2 juli 2012 (bestreden besluit 1) heeft het college - voor zover van belang - het bezwaar tegen het besluit van 5 maart 2012 gedeeltelijk gegrond verklaard en de datum met ingang waarvan de bijstand wordt ingetrokken, bepaald op 1 september 2011.
1.7.
Bij besluit van 9 juli 2012 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 3 mei 2012 eveneens gedeeltelijk gegrond verklaard, de terugvordering beperkt tot de periode van 1 september 2011 tot en met 31 januari 2012 en het bedrag van de terugvordering bepaald op € 6.214,33.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat, nu appellante en T samen een kind hebben, voor de vraag of appellante en T in de te beoordelen periode, die loopt van
1 september 2011 tot en met 5 maart 2012, een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd slechts bepalend is of zij in die periode gezamenlijk hoofdverblijf hebben gehad. De rechtbank heeft vervolgens overwogen dat appellante, gelet op de vaste rechtspraak van de Raad, aan de door haar ten overstaan van de handhavingsspecialist afgelegde verklaring kan worden gehouden. Niet gebleken is van onaanvaardbare druk. Dat volgt ook niet uit de omstandigheid dat appellante geëmotioneerd en huilend de verklaring heeft afgelegd, noch uit het feit dat het laatste deel van de verklaring een andere wending nam, nadat zij met de waarnemingen was geconfronteerd. Uit de verklaring van de sociaal psychiatrisch verpleegkundige kan evenmin worden afgeleid dat haar verklaring niet juist is. De schriftelijke verklaring van T van 10 april 2012 die enkel inhoudt dat hij geen gezamenlijke huishouding voert met appellante, is daartoe eveneens ontoereikend. De rechtbank heeft gelet op de verklaring van appellante, de waarnemingen en de pinbetalingen in de buurt van het adres van T aannemelijk geoordeeld dat appellante en T in de te beoordelen periode gezamenlijk hoofdverblijf hadden. De omstandigheid dat de bezwaren van haar moeder en van T gegrond zijn verklaard doet daaraan niet af. De rechtbank is vervolgens tot de conclusie gekomen dat het college bevoegd is tot intrekking en terugvordering van de bijstand. Ten slotte heeft de rechtbank, onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Raad, overwogen dat geen dringende redenen bestaan om van terugvordering af te zien. Geen sprake is van onaanvaardbare sociale en of financiële gevolgen van de terugvordering in een individueel geval waarin iets bijzonders aan de hand is. De rechtbank heeft daarbij acht geslagen op de verklaring van de genoemde verpleegkundige, de maatschappelijk werker en de huisarts. De rechtbank onderkent dat appellante klachten ondervindt van psychosociale aard en sinds mei 2012 kampt met psychiatrische problematiek en moeite heeft om haar financiële problemen op te lossen. De terugvordering leidt niet tot feiten en omstandigheden die een dringende reden vormen. Veeleer is er een veelheid van problemen, die psychische klachten veroorzaken.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij voert aan dat zij geen gezamenlijke huishouding heeft gevoerd. Zij kan niet gehouden worden aan haar verklaring. Daartoe wijst zij op haar psychische gesteldheid en veranderde gemoedstoestand tijdens het gehoor en dat er sprake is van een duidelijke kentering in haar verklaring. De conclusie dat sprake was van gezamenlijk hoofdverblijf is onvoldoende gemotiveerd in het licht van de verklaringen van de moeder en T, terwijl hun bezwaarschriften gegrond zijn verklaard. Ten slotte bestaan dringende redenen om van terugvordering af te zien.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank is op goede gronden en met de door haar gegeven motivering terecht tot de conclusie gekomen dat het beroep tegen de bestreden besluiten ongegrond moet worden verklaard. Hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is een herhaling van de gronden die zij in eerste aanleg heeft aangevoerd en die door de rechtbank zijn beoordeeld en verworpen. De Raad kan daarom volstaan met verwijzing naar de aangevallen uitspraak.
Daaraan wordt nog toegevoegd dat in de procedures van de moeder en T een ander geschil voorlag en ook het bezwaar van appellante gegrond is verklaard.
4.2.
Uit 4.1 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Geen aanleiding bestaat voor een veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en A.M. Overbeeke en
G.M.G. Hink als leden, in tegenwoordigheid van O.P.L. Hovens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 december 2014.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) O.P.L. Hovens
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.

HD