ECLI:NL:CRVB:2014:4425
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekking en terugvordering bijstandsuitkering wegens gezamenlijke huishouding
In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van een bijstandsuitkering op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellante ontving sinds 16 augustus 2010 bijstand als alleenstaande ouder, maar er ontstond twijfel over haar woonadres en de rechtmatigheid van de uitkering. De klantmanager van appellante meldde op 30 november 2011 dat het kind van appellante naar een peuterspeelzaal in Amsterdam-Zuidoost ging, wat leidde tot vragen over haar woonplaats. Na een onderzoek door de gemeente Amsterdam, waarin onder andere waarnemingen en dossieronderzoek werden verricht, concludeerde men dat appellante een gezamenlijke huishouding voerde met de vader van haar kind, T, en dat haar gezamenlijke inkomen boven de bijstandsnorm lag.
Op 5 maart 2012 besloot het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam de bijstand van appellante met terugwerkende kracht in te trekken. Dit leidde tot een terugvordering van € 22.409,22. Appellante ging in bezwaar, maar het college beperkte de terugvordering en de intrekking van de bijstand tot een latere datum. De rechtbank Amsterdam verklaarde de beroepen van appellante tegen deze besluiten ongegrond, wat leidde tot hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.
De Centrale Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat appellante en T in de relevante periode gezamenlijk hoofdverblijf hadden. De Raad oordeelde dat de verklaring van appellante, die zij had afgelegd tijdens het onderzoek, als betrouwbaar kon worden beschouwd. De Raad wees ook op het feit dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien, ondanks de psychische problemen van appellante. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.