ECLI:NL:CRVB:2014:4422

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 december 2014
Publicatiedatum
24 december 2014
Zaaknummer
13-3735 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van hoger beroep inzake schriftelijke berisping en functievolging van ambtenaar

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 december 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Noord-Holland. De appellant, werkzaam als inspecteur bij de Arbeidsinspectie, had hoger beroep ingesteld tegen de beslissingen van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. De appellant was in juli 2011 betrokken bij een plaatsingsprocedure na de samenvoeging van inspecties onder de minister. Hij had verzocht om vervroegde pensionering, maar werd uiteindelijk geplaatst in de functie van inspecteur bij de Inspectie Sociale Zaken en Werkgelegenheid per 1 januari 2012. Appellant had bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar dit werd ongegrond verklaard.

Daarnaast was er een geschil over een schriftelijke berisping die aan appellant was opgelegd vanwege ongepast gedrag in een e-mailbericht aan een collega. De rechtbank had geoordeeld dat het niet reageren op een uitnodiging voor een gesprek geen plichtsverzuim was, maar dat de inhoud van de e-mail wel als plichtsverzuim kon worden aangemerkt. De Raad voor de Rechtspraak bevestigde deze oordelen en oordeelde dat de berisping terecht was opgelegd. De Raad concludeerde dat de appellant niet kon aantonen dat hij recht had op vervroegd pensioen en dat zijn communicatie met de collega ongepast was.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met B.J. van de Griend als voorzitter, en de beslissing werd openbaar uitgesproken op dezelfde datum.

Uitspraak

13/3735 AW, 13/3736 AW
Datum uitspraak: 24 december 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Noord-Holland van
6 juni 2013, 12/3435 (aangevallen uitspraak 1) en 13 juni 2013, 13/541 (aangevallen
uitspraak 2)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (minister)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroepen ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 november 2014. Appellant is verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H. Koenders en
mr. S.P. Tang.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als inspecteur bij de Arbeidsinspectie. In juli 2011 is besloten de drie onder de minister vallende inspecties samen te brengen in de Inspectie Sociale Zaken en Werkgelegenheid (Inspectie SZW). In het kader hiervan is een plaatsingsprocedure gevolgd. Aan appellant is op 22 juli 2011 een belangstellingsregistratieformulier toegezonden, waarbij bekend is gemaakt dat appellant functievolger is. Appellant heeft op dit formulier kenbaar gemaakt dat hij prijs stelt op een gesprek om de mogelijkheden van (vervroegde) pensionering te verkennen. Op 17 oktober 2011 is appellant in kennis gesteld van het voornemen hem, als functievolger, per 1 januari 2012 te plaatsen in de functie van inspecteur bij de Inspectie SZW. Daarbij is te kennen gegeven dat het niet mogelijk is geweest, en daartoe in het plaatsingstraject ook geen aanleiding is gezien, om nader met appellant van gedachten te wisselen over de door hem gewenste vervroegde pensionering. Na afronding van het plaatsingsproces zal hierop bij appellant worden teruggekomen. Bij besluit van
6 december 2011 is appellant definitief geplaatst in de functie van inspecteur bij de Inspectie SZW. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 7 juni 2012 (bestreden besluit 1) is dit bezwaar ongegrond verklaard.
1.2.
Na het voornemen daartoe bekend te hebben gemaakt en appellant gelegenheid te hebben geboden daarop te reageren, heeft de minister appellant bij besluit van 15 mei 2012 de straf van een schriftelijke berisping opgelegd. Dit besluit berust op het verwijt dat appellant zich in een e-mailbericht van 16 april 2012 in sterke bewoordingen afkeurend heeft uitgelaten over één van zijn collega’s, waarbij appellant het bericht bewust cc aan de overige teamleden heeft doen toekomen. Dit is volgens de minister een niet te tolereren manier van communiceren die als grensoverschrijdend gedrag kan worden aangemerkt. Appellant is daarnaast verweten dat hij geen gehoor heeft gegeven aan een uitnodiging voor een gesprek met zijn leidinggevende op 24 april 2012. Appellant heeft ook tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Dit bezwaar is bij ongedateerd besluit, verzonden op 14 december 2012 (bestreden besluit 2), ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak 1 het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd voor zover het ziet op het niet ingaan op de uitnodiging voor het gesprek op 24 april 2012, en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van het bestreden besluit geheel in stand blijven. Volgens de rechtbank houdt het geen gehoor geven aan de genoemde uitnodiging geen plichtsverzuim in. De verzending van het e-mailbericht van 16 april 2012 is volgens de rechtbank wel als plichtsverzuim te beschouwen en kan naar het oordeel van de rechtbank de opgelegde berisping zelfstandig dragen.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Aangevallen uitspraak 1
3.1.1.
Appellant had, in plaats van te worden geplaatst in de functie van inspecteur, met toepassing van het Sociaal Flankerend Beleid sector Rijk 2008-2012 (SFB) vervroegd met pensioen willen gaan. Hij heeft zich beroepen op een e-mailbericht van zijn leidinggevende van 26 oktober 2011, waarmee deze onder de medewerkers in zijn team heeft geïnventariseerd wie er gebruik zou willen maken van het SFB, en een daaropvolgend telefoongesprek met een P&O-functionaris. Volgens appellant blijkt uit een en ander dat de toepassing van het SFB niet was voorbehouden aan herplaatsingskandidaten, maar dat hij als niet boventallige medewerker ook voor die toepassing in aanmerking kon komen.
3.1.2.
Appellant onderkent volmondig dat noch het e-mailbericht van 26 oktober 2011, noch het daarop gevolgde telefoongesprek een uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en ongeclausuleerde toezegging van een tot beslissen bevoegd orgaan behelst zoals dat is benodigd voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel. Niet valt in te zien dat appellant dan toch aan het e-mailbericht of het telefoongesprek de door hem verlangde rechten zou kunnen ontlenen. Het SFB richt zich op medewerkers die herplaatsbaar zijn of dreigen te worden. Dat is in het geval van appellant niet aan de orde. Het was weliswaar beter geweest als in het e-mailbericht van 26 oktober 2011 met zo veel woorden enig voorbehoud in de bedoelde zin was geformuleerd, maar dat kan het voorgaande niet anders maken. De aard en strekking van het SFB mochten bekend worden verondersteld en de minister heeft genoegzaam toegelicht dat op het moment van de verzending van het e-mailbericht, niettegenstaande het reeds verstuurd zijn aan appellant van het plaatsingsvoornemen van 17 oktober 2011, nog niet definitief vaststond of er voor iedereen plaats was in de nieuwe organisatie en wie er eventueel buiten de boot zouden vallen.
3.1.3.
Het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 slaagt niet. Deze uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
Aangevallen uitspraak 2
3.2.1.
Appellant heeft in zijn e-mailbericht van 16 april 2012 te kennen gegeven te walgen van het gedrag van de geadresseerde collega, heeft de term walging nog een aantal keren herhaald en heeft de collega verder onder meer nog beschuldigd van wangedrag, verwerpelijk gedrag, het zich superieur voelen en een gemis aan basale beschaafdheid. Appellant heeft dit bericht bewust cc gezonden aan de andere collega’s in zijn team. De Raad deelt het oordeel van de rechtbank dat deze wijze van communicatie plichtsverzuim oplevert en terecht niet door de minister is getolereerd. Het beweerdelijke aandeel van de bewuste collega in een kennelijk binnen het team levend conflict kan dat, wat daarvan verder ook zij, op geen enkele wijze anders maken. Wat de omstandigheden ook zijn, gebruik van bewoordingen als in het bewuste e-mailbericht is binnen ambtelijke verhoudingen zonder meer ongepast. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het hier aan de orde zijnde plichtsverzuim de opgelegde berisping zelfstandig kan dragen.
3.2.2.
Ook het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 treft geen doel. De Raad zal ook deze uitspraak bevestigen.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en C.H. Bangma en
M.T. Boerlage als leden, in tegenwoordigheid van C.A.W. Zijlstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 december 2014.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) C.A.W. Zijlstra

HD