ECLI:NL:CRVB:2014:4414

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 december 2014
Publicatiedatum
24 december 2014
Zaaknummer
13-4134 WWB-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak bestuurlijke lus
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over bijzondere bijstand en rechtszekerheidsbeginsel

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep, gedateerd 23 december 2014, wordt de afwijzing van een aanvraag voor bijzondere bijstand door het college van burgemeester en wethouders van Hoorn beoordeeld. Appellante had op 20 januari 2012 een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand in de kosten van rechtsbijstand, welke kosten reeds op 19 september 2011 waren gemaakt. Het college had de aanvraag afgewezen op de grond dat deze achteraf was ingediend, wat in strijd zou zijn met het rechtszekerheidsbeginsel. De Raad oordeelt dat appellante redelijkerwijs niet kon voorzien dat het tijdstip van indiening van de aanvraag tegen haar zou worden gebruikt, gezien de uitvoeringspraktijk van de sociale dienst van de gemeente Hoorn in de jaren voorafgaand aan de aanvraag. Deze praktijk week structureel af van de beleidsregel 2009, die in principe geen recht op bijzondere bijstand verleent voor kosten die zijn opgekomen voor de datum van aanvraag.

De Raad stelt vast dat het college de wijziging van de uitvoeringspraktijk niet adequaat heeft gecommuniceerd, waardoor appellante in de veronderstelling verkeerde dat haar aanvraag ook achteraf zou kunnen worden goedgekeurd. De Raad concludeert dat de afwijzing van de aanvraag in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel, dat vereist dat burgers kunnen vertrouwen op de continuïteit van overheidshandelen. De Raad draagt het college op om binnen zes weken na verzending van deze uitspraak de gebreken in het besluit van 29 juni 2012 te herstellen en alsnog een inhoudelijke beslissing op de aanvraag te nemen, waarbij het college moet onderzoeken of appellante ten tijde van haar aanvraag over onvoldoende draagkracht beschikte om zelf in de kosten van rechtsbijstand te voorzien.

Uitspraak

13/4134 WWB-T
Datum uitspraak: 23 december 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 20 juni 2013, 12/1995 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Hoorn (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.Th.A.M. Mes, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaken 13/467 WWB en 14/831 WWB plaatsgehad op 11 november 2014. In de andere zaken wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan. Namens appellante is verschenen mr. Mes. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door W.T.M. Schwering en M.R. Ooievaar.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft op 20 januari 2012 een aanvraag ingediend om bijzondere bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) in de kosten van de eigen bijdrage voor verleende rechtsbijstand. Deze kosten zijn op 19 september 2011 aan appellante in rekening gebracht.
1.2.
Bij besluit van 16 maart 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 29 juni 2012 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag van appellante afgewezen op de grond dat geen bijzondere bijstand wordt verleend over een periode voorafgaande aan de datum van aanvraag en dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden om van dat uitgangspunt af te wijken. Het college heeft daarbij onder meer verwezen naar de artikelen 43 en 44 van de WWB en artikel 3 van de Beleidsregel Bijzondere Bijstand 2009 (beleidsregel 2009).
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 15 mei 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BA6875) vloeit uit artikel 43, eerste lid, van de WWB voort dat in beginsel geen recht op bijzondere bijstand bestaat voor kosten die zijn opgekomen voor de datum waarop de aanvraag om bijstand is ingediend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen.
4.2.
Artikel 3, derde lid, van de beleidsregel 2009, luidt als volgt:
“Kosten die gemaakt zijn voordat de aanvraag is ingediend, komen niet voor bijzondere bijstand in aanmerking tenzij: a. de aanvrager redelijkerwijs de aanvraag niet vooraf heeft kunnen indienen; b. er bijzondere omstandigheden zijn die aanleiding geven om voor de gemaakte kosten bijstand te verstrekken. Als dit het geval is, kan met terugwerkende kracht tot maximaal één jaar (twaalf maanden) bijstand worden verleend.” De beleidsregel 2009 is met ingang van 26 januari 2012 vervangen door de op dit punt nagenoeg gelijkluidende Beleidsregel Bijzondere Bijstand 2012 (beleidsregel 2012).
4.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellante ingevolge de artikelen 43 en 44 van de WWB, in verbinding met artikel 3, derde lid, van de beleidsregel 2009, niet in aanmerking komt voor bijzondere bijstand, nu zij de onderhavige kosten heeft gemaakt voordat de aanvraag is ingediend, terwijl geen sprake is van bijzondere omstandigheden als vorenbedoeld.
4.4.
Appellante heeft aangevoerd dat de beleidsregel in het onderhavige geval buiten toepassing moet blijven. Daartoe heeft appellante gesteld dat de sociale dienst van de gemeente Hoorn in de jaren voorafgaande aan de onderhavige aanvraagdatum een uitvoeringspraktijk hanteerde waarin ter zake van aanvragen om bijzondere bijstand in de kosten van (de eigen bijdragen van) rechtsbijstand en aanverwante kosten, structureel werd afgeweken van de beleidsregels. Nu het gaat om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand, rust de bewijslast ter zake in beginsel op appellante.
4.5.
Appellante heeft de in 4.4 bedoelde stelling als volgt toegelicht. Het college heeft in de jaren voorafgaande aan de aanvraag van appellante aan (andere) cliënten van mr. Mes structureel bijzondere bijstand toegekend met terugwerkende kracht. Door in het onderhavige geval de aanvraag af te wijzen op grond van het moment van indiening ervan, heeft het college het, door de ervaring van mr. Mes met dit soort aanvragen gewekte vertrouwen dat indiening achteraf mogelijk was, geschonden. Ter ondersteuning van dit standpunt heeft appellante in eerste aanleg bankafschriften overgelegd waaruit naar haar mening blijkt dat het college in de periode van 24 februari 2010 tot en met 22 februari 2012 in 65 gevallen bijzondere bijstand aan cliënten van mr. Mes heeft verstrekt voor de kosten van eigen bijdragen van rechtsbijstand en griffierecht, die voor de datum van indiening van de aanvraag waren opgekomen. Nog nooit en ook niet na vaststelling van de beleidsregel 2009 is zo’n aanvraag afgewezen, aldus appellante. Ter zitting heeft zij voorts verwezen naar een aantal stukken die mr. Mes heeft overgelegd in de gevoegde zaak 13/467. De stukken hebben betrekking op de periode van 9 februari 2010 tot en met 22 februari 2012. Appellante heeft betoogd dat uit die stukken kan worden opgemaakt dat het college in gevallen waarin de kosten van rechtsbijstand reeds vóór het indienen van de betreffende aanvragen waren gemaakt, niettemin aan tientallen cliënten van mr. Mes bijzondere bijstand heeft verleend. Appellante heeft er daarom op mogen vertrouwen dat ook haar aanvraag van 20 januari 2012 zou worden toegewezen.
4.6.
Het college heeft de conclusie van appellante weersproken met de opmerking dat in de door appellante aangedragen gevallen wellicht bijzondere individuele omstandigheden aanleiding hebben gegeven om van de beleidsregel 2009 af te wijken, dan wel het college ten onrechte in strijd met die beleidsregel aanvragen heeft toegekend. Daaraan heeft het college toegevoegd dat het niet gehouden is om eerder gemaakte fouten te blijven maken.
4.7.
De vermelding van enkel acht gevallen waarin de aanvraag om bijzondere bijstand voor kosten als de onderhavige was afgewezen omdat deze achteraf waren ingediend, is onvoldoende om de onderbouwde stelling ter zake van de uitvoeringspraktijk te weerleggen. Voorts heeft het college ten aanzien van het beleid en de uitvoeringspraktijk ter zitting desgevraagd, samengevat, het volgende meegedeeld. Tot 2009 konden aanvragen om bijzondere bijstand in kosten als de onderhavige nog achteraf, binnen een jaar, worden ingediend. Vanaf 2009 was de beleidsregel 2009 van kracht en dienden achteraf ingediende aanvragen te worden afgewezen, uitzonderingen daargelaten. Doordat de medewerkers van de sociale dienst het nieuwe beleid niet uitvoerden zoals het bedoeld was, is de uitvoeringspraktijk in 2009 en daarna feitelijk ongewijzigd gebleven. Vanaf juli 2011 is getracht aan de beleidsregel 2009 een strengere uitvoering te geven en een einde te maken aan de ruimhartige toepassing die de stelselmatige praktijk was. De medewerkers werden hiervan op de hoogte gesteld, maar zij hielden zich in de praktijk vaak nog steeds niet aan het beleid door het tijdstip van indiening van de aanvraag niet in de beoordeling te betrekken. Met ingang van 26 januari 2012 werd de beleidsregel 2012 van kracht. Hoewel deze op dit punt inhoudelijk nagenoeg niet afwijkt van de beleidsregel 2009, is onder toepassing van de beleidsregel 2012 de uitvoeringspraktijk feitelijk wel meer in overeenstemming met het beleid gebracht, aldus het college.
4.8.
Op grond van wat onder 4.5 en 4.7 is overwogen is aannemelijk dat in de jaren voorafgaande aan de onderhavige aanvraag de sociale dienst van de gemeente Hoorn een uitvoeringspraktijk hanteerde die ter zake van aanvragen van bijzondere bijstand in de kosten van rechtsbijstand structureel afweek van de beleidsregel 2009. Daarom heeft appellante redelijkerwijs niet hoeven voorzien dat het tijdstip van indiening van de onderhavige aanvraag door het college aan haar zou worden tegengeworpen. De afwijzing van die aanvraag op de grond dat deze achteraf is ingediend is daarom in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel, dat meebrengt dat een burger moet kunnen vertrouwen op de continuïteit van overheidshandelen. In dit verband is van betekenis dat het college de wijziging van de uitvoeringspraktijk niet voor een breed publiek, en evenmin voor bekende rechtsbijstandsverleners, zoals mr. Mes, kenbaar heeft gemaakt. Het betoog van het college dat van het college in redelijkheid niet kan worden verwacht een aanvraag in behandeling te nemen met betrekking tot kosten die enkele maanden vóór het indienen van de aanvraag al zijn gemaakt, slaagt, in het licht van het voor 2009 gevoerde beleid en van de hiervoor besproken uitvoeringspraktijk in de periode van 2009 tot en met 2011, niet.
4.9.
Zoals hiervoor onder 4.8 is overwogen levert afwijzing van de onderhavige aanvraag strijd op met het rechtszekerheidsbeginsel. Hierin is een bijzondere omstandigheid gelegen op grond waarvan het college met toepassing van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van de beleidsregel 2012 had moeten afwijken en de aanvraag inhoudelijk had dienen te beoordelen. Nu in het bestreden besluit een inhoudelijke beslissing op de aanvraag ontbreekt, ziet de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 8:51d van de Awb het college op te dragen dit gebrek in het bestreden besluit te herstellen en alsnog een inhoudelijke beslissing op de aanvraag te nemen. Zoals het college ter zitting van de Raad heeft meegedeeld staat vast dat de onderhavige kosten noodzakelijk zijn en dat deze voortvloeien uit bijzondere omstandigheden, zodat het college nog moet onderzoeken of appellante ten tijde van haar aanvraag over onvoldoende draagkracht beschikte om zelf in de kosten van rechtsbijstand te kunnen voorzien.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het college op om binnen zes weken na verzending van deze uitspraak de gebreken in het besluit van 29 juni 2012 te herstellen met inachtneming van wat de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en F. Hoogendijk en H.D. Stout als leden, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 december 2014.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) C. Moustaïne

HD