ECLI:NL:CRVB:2014:4391

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 december 2014
Publicatiedatum
24 december 2014
Zaaknummer
12/6056 WMO-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak bestuurlijke lus
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over afwijzing aanvraag verlenging hulp bij het huishouden op basis van mondelinge communicatie

Op 24 december 2014 deed de Centrale Raad van Beroep uitspraak in de zaak van appellante, die een aanvraag had ingediend voor verlenging van de hulp bij het huishouden op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). De aanvraag was eerder afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Wijk bij Duurstede, omdat de medisch adviseur had verklaard geen goed advies te kunnen geven zonder mondelinge communicatie met appellante. Appellante, die lijdt aan ME en in een complexe situatie verkeert, had echter aangegeven dat zij bereid was om schriftelijk te communiceren en dat zij informatie over haar situatie kon verstrekken. De Raad oordeelde dat het college ten onrechte niet had onderzocht of de beperkingen van appellante ook op andere manieren dan mondelinge communicatie konden worden geïnventariseerd. De Raad gaf het college de opdracht om het gebrek in het bestreden besluit te herstellen binnen acht weken na de uitspraak. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldig onderzoek door het college naar de relevante feiten en omstandigheden, en dat de aanvrager niet onterecht mag worden verweten dat zij niet meewerkt aan het onderzoek.

Uitspraak

12/6056-T WMO
Datum uitspraak: 24 december 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van
9 oktober 2012, 12/1476 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Wijk bij Duurstede (college)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Met toestemming van partijen is het onderzoek ter zitting achterwege gelaten. Vervolgens is het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante, geboren op [datum] 1952, is alleenstaand en woont zelfstandig. In 1994 is bij haar de diagnose ME vastgesteld.
1.2.
Aan appellante is op grond van het bepaalde bij en krachtens de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) voor de periode van 1 juli 2010 tot en met 30 juni 2011 hulp bij het huishouden toegekend voor zes uur per week.
1.3.
Bij aanvraag van 26 juli 2011 heeft appellante het college verzocht om verlenging van de hulp bij het huishouden.
1.4.
Naar aanleiding van deze aanvraag heeft het college bij brieven van 26 juli 2011,
18 augustus 2011, 30 augustus 2011 en 12 september 2011 appellante bericht dat het voor een goede beoordeling van de aanvraag noodzakelijk is dat appellante op het spreekuur wordt gezien door H. Schenk, WMO-arts. Het overleg met de mantelzorgconsulent heeft onvoldoende inzicht gegeven in de situatie van appellante. Het college heeft appellante tevens de mogelijkheid geboden dat zij thuis wordt bezocht door de WMO-arts.
1.5.
Appellante heeft in augustus en september 2011 vijf brieven naar het college gestuurd waarin zij onder meer te kennen heeft gegeven dat de WMO-arts alleen op bezoek kan komen als hij tevoren door middel van een door hem ondertekend briefje belooft dat hij niet tegen haar zal praten. Schriftelijke communicatie is wel mogelijk. Appellante heeft voorts te kennen gegeven dat zij informatie over haar sociale situatie kan verstrekken. Verder heeft appellante meegedeeld dat dr. van Otterdijk en dr. Eleveld, psychiater, beiden verbonden aan Altrecht, goed op de hoogte zijn van haar situatie en problematiek.
1.6.
Bij besluit van 26 september 2011 heeft het college de aanvraag van appellante afgewezen. Hieraan is ten grondslag gelegd dat de medisch adviseur heeft verklaard geen goed advies uit te kunnen brengen zonder mondelinge communicatie. Het is daarom onmogelijk om vast te stellen of appellante gecompenseerd dient te worden.
1.7.
Bij besluit van 8 maart 2012 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellante tegen het besluit van 26 september 2011 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en aangevoerd dat haar ten onrechte wordt verweten dat zij heeft geweigerd om zich te laten onderzoeken. Zij zou bereid zijn geweest om alle vragen schriftelijk te beantwoorden. Verder is het onredelijk om van een zwaar hulpbehoevende en bedlegerige patiënt mondelinge communicatie te eisen als voorwaarde voor de verlenging van de hulp bij het huishouden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge vaste rechtspraak van de Raad (onder meer de uitspraak van 10 december 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BG6612) vloeit uit artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voort dat het college, zijnde het bestuursorgaan dat met de uitvoering van artikel 4 van de Wmo is belast, ervoor zorg moet dragen dat een zorgvuldig onderzoek wordt ingesteld naar de voor die uitvoering relevante feiten en omstandigheden. Het is de taak van het college om de beperkingen van de aanvrager in zijn zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie, voor zover het de in dat artikel genoemde gebieden betreft, zijn persoonskenmerken en zijn behoeften, alsmede zijn capaciteit om uit een oogpunt van kosten zelf in maatregelen te voorzien, te inventariseren. Daarbij is het, gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb aan de aanvrager om het college de gegevens en bescheiden te verschaffen die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
4.2.
In het WMO-indicatierapport van 26 september 2011 wordt gewezen op de complexe situatie van appellante die lijkt te ontsporen. Appellante leeft geïsoleerd, ligt veel op bed en komt haar huis nagenoeg niet uit. Appellante communiceert niet verbaal en bezoek mag geen geluid maken. De opdrachten voor haar huishoudelijk hulp geeft zij op via een bandje dat de hulp vervolgens afluistert. De zus en de hulp van appellante dreigen de hulpverlening stop te zetten. De prognose is dat de situatie zal verslechteren. De behandelend huisarts,
A. Luchtenbelt, en de consulent mantelzorg, K. Spierenburg, hebben voorts geconcludeerd dat het absoluut noodzakelijk is dat appellante zorg krijgt vanuit Altrecht om de situatie te doorbreken. Appellante staat hier echter niet voor open. Het college heeft dit rapport aan zijn besluitvorming ten grondslag gelegd.
4.3.
Naar het oordeel van de Raad heeft het college ten onrechte niet onderzocht of de beperkingen van appellante niet anders dan door mondelinge communicatie met een
WMO-arts geïnventariseerd konden worden. Daartoe was wel aanleiding nu appellante weliswaar een ingrijpende beperkende voorwaarde aan het onderzoek heeft gesteld maar medewerking aan het onderzoek niet heeft geweigerd. Appellante heeft aangeboden om informatie over haar situatie te verstrekken, om schriftelijk met de WMO-arts te communiceren en heeft verwezen naar dr. van Otterdijk en dr. Eleveld, psychiaters, beiden verbonden aan Altrecht, die goed op de hoogte van haar situatie en problematiek zouden zijn. Appellante is voorts bekend bij dr. Tiessen, arts, in Zeist. Juist omdat de situatie van appellante complex is met een prognose dat deze zal verslechteren, was nader onderzoek aangewezen. Dat de zus en de hulp van appellante hebben aangegeven dat zij vermoeden dat appellante meer kan dan zij laat zien en dat het laatste bij het college bekende medisch advies uit 1999 is, doet aan het voorgaande niet af. Dit betekent dat het bestreden besluit in zoverre niet in stand kan blijven wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb.
4.4.
Om te kunnen komen tot een definitieve beslechting van het geschil ziet de Raad aanleiding het college opdracht te geven het in rechtsoverweging 4.3 geformuleerde gebrek in het bestreden besluit te herstellen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het college op om binnen acht weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het bestreden besluit te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad in deze uitspraak heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en A.J. Schaap en
G. van Zeben-de Vries als leden, in tegenwoordigheid van D. van Wijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 december 2014.
(getekend) R.M. van Male
(getekend) D. van Wijk

JL