ECLI:NL:CRVB:2014:4377

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 december 2014
Publicatiedatum
23 december 2014
Zaaknummer
CRvB 13-2924 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstand wegens niet-gemelde activiteiten

In deze zaak gaat het om de herziening en terugvordering van bijstand aan appellante over de maand maart 2012. Appellante ontving sinds 1 december 1996 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Naar aanleiding van een anonieme melding dat zij Surinaamse dansfeesten organiseerde, heeft de gemeente Amsterdam een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellante activiteiten had verricht waarvoor zij geen melding had gemaakt bij het college, wat resulteerde in de intrekking van haar bijstand over de maand maart 2012 en de terugvordering van de gemaakte kosten.

De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van appellante tegen het besluit van het college ongegrond. Appellante stelde dat zij niet betrokken was bij de organisatie van het feest en dat haar activiteiten als vriendendienst moesten worden beschouwd. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat appellante betrokken was bij de organisatie van het feest, gezien de ondertekende contracten en de financiële transacties die zij had verricht. De Raad benadrukte dat het aan appellante was om aan te tonen dat zij recht had op bijstand, wat zij niet had gedaan.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellante de wettelijke inlichtingenverplichting had geschonden door geen melding te maken van haar activiteiten. Hierdoor kon het recht op bijstand niet worden vastgesteld. De Raad concludeerde dat het college bevoegd was om de bijstand in te trekken en de kosten terug te vorderen. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer op 23 december 2014.

Uitspraak

13/2924 WWB
Datum uitspraak: 23 december 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
29 april 2013, 12/5923 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. G.F. de Graaf, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 november 2014. Appellante is, daartoe opgeroepen, verschenen, bijgestaan door mr. De Graaf. Het college heeft zich, daartoe opgeroepen, laten vertegenwoordigen door mr. B.A. Veenendaal.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 1 december 1996 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme melding dat appellante Surinaamse dansfeesten organiseert waarmee € 3.000,- per feest wordt verdiend, heeft de afdeling Handhaving van de Dienst Werk en Inkomen, van de gemeente Amsterdam (DWI) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft de DWI onder meer dossieronderzoek verricht, informatie ingewonnen bij verschillende instanties, een getuige gehoord en appellante verhoord. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 12 juni 2012.
1.3.
De resultaten van het onderzoek zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 4 juli 2012 de bijstand van appellante met ingang van 25 maart 2012 in te trekken. Bij besluit van 2 november 2012 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 4 juli 2012 deels gegrond verklaard en dat besluit herzien in die zin dat de bijstand van appellante alleen over de maand maart 2012 wordt ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand over die maand van appellante worden teruggevorderd. De besluitvorming berust op de grondslag dat appellante activiteiten heeft verricht, in die zin dat zij betrokken is geweest bij het organiseren van een feest en hiervoor geld heeft ontvangen waarvan zij geen melding heeft gemaakt bij het college. Aangezien appellante van haar activiteiten en de daarmee verworven inkomsten geen boekhouding of administratie heeft bijgehouden, is het recht op bijstand over de maand maart 2012 niet vast te stellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat vaststaat dat appellante het contract met betrekking tot de zaalhuur voor het feest heeft ondertekend, dat zij daarbij een aanbetaling heeft gedaan van € 200,- in contanten, dat op de avond van het feest de zus en broer van appellante het resterende bedrag voor de zaalhuur en de borg aan de verhuurder, [naam], hebben betaald waarbij appellante aanwezig was en dat appellante na afloop van het feest heeft geholpen met opruimen. Verder heeft de rechtbank overwogen dat uit de verklaringen van [naam] en appellante valt op te maken dat ongeveer 150 gasten het feest bezochten en dat zij betaalden voor de toegang en drank, zodat er sprake is van activiteiten die in het economisch verkeer op geld waardeerbaar zijn.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daarbij heeft zij herhaald niet betrokken te zijn geweest bij de organisatie van het feest. Zij heeft namens haar zus het contract met betrekking tot de zaalhuur voor het feest ondertekend en de borg betaald omdat haar zus verhinderd was. Het helpen bij het opruimen na afloop van het feest moet als vriendendienst worden beschouwd. Verder ontkent appellante bij de betaling van het resterende bedrag aanwezig te zijn geweest.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Een besluit tot intrekking is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandsverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandsverlenend orgaan rust.
4.2.
Op grond van de door de rechtbank genoemde feiten en omstandigheden is aannemelijk dat appellante betrokken is geweest bij de organisatie van het feest op 24 maart 2012. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de overwegingen waarop dat oordeel berust. Vaststaat dat sprake was van een commercieel feest en voor de toegang van het feest en de consumpties moest worden betaald. De stelling dat appellante geen rol heeft gehad bij dit feest en enkel namens haar zus het contract met betrekking tot de zaalhuur voor het feest heeft getekend en de borg heeft betaald, is niet aannemelijk, aangezien appelante dat contract op haar eigen naam heeft gesloten en daarbij haar eigen telefoonnummer heeft opgegeven aan de verhuurder van de zaal en niet het nummer van haar zus. Aan de verklaringen van de zus van appellante van 1 juni 2012 en 13 juli 2012 wordt derhalve voorbijgegaan. De hulp die appellante verleende bij het opruimen na afloop van het feest kan in het licht van het vorenstaande niet als vriendendienst worden aangemerkt. Reeds op basis van het voorgaande kan de betrokkenheid van appellante bij de organisatie van het feest worden aangenomen, zodat in het midden kan blijven of appellante bij de betaling van het resterende bedrag van de huur aanwezig was.
4.3.
Gelet op 4.2 is aannemelijk dat appellante activiteiten heeft verricht die in het economisch verkeer op geld waardeerbaar zijn.
4.4.
Het had appellante redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat de door haar verrichte activiteiten van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Appellante heeft aangevoerd dat uit het feest geen inkomsten zijn verkregen. Deze grond slaagt niet, van belang is immers niet alleen welke inkomsten daadwerkelijk zijn ontvangen, maar ook welke inkomsten een betrokkene, gelet op de aard, duur en omvang van de op geld waardeerbare activiteiten, redelijkerwijs had kunnen bedingen of ontvangen.
4.5.
Door van deze activiteiten geen mededeling te doen aan het college heeft appellante de op haar rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat als gevolg van deze schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Het was immers aan appellante om aannemelijk te maken dat zij, indien zij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de maand maart 2012 recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad. Appellante is hier niet in geslaagd. De handgeschreven overzichten van inkomsten en uitgaven kunnen daartoe niet dienen nu deze niet zijn onderbouwd met objectieve en verifieerbare gegevens.
4.6.
Het college was gelet op 4.5 bevoegd om de bijstand over de maand maart 2012 in te trekken en de als gevolg van deze intrekking gemaakte kosten van bijstand van appellante terug te vorderen.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en G.M.G. Hink en
R. van der Spoel als leden, in tegenwoordigheid van O.P.L. Hovens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 december 2014.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) O.P.L. Hovens

HD