ECLI:NL:CRVB:2014:4351

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 december 2014
Publicatiedatum
23 december 2014
Zaaknummer
CRvB 13-828 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellante, die vanaf 12 mei 2010 bijstand ontving op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 19 december 2012. De rechtbank had geoordeeld dat het college van burgemeester en wethouders van Rijswijk bevoegd was om de bijstand van appellante in te trekken en de kosten van bijstand terug te vorderen, omdat appellante en een andere persoon, [naam], een gezamenlijke huishouding zouden hebben gevoerd zonder dit aan het college door te geven.

De Sociale Recherche Leidschendam-Voorburg had een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstand, wat leidde tot de conclusie dat appellante en [naam] in de relevante periode hun hoofdverblijf op hetzelfde adres hadden. De rechtbank oordeelde dat het college alleen bevoegd was om de kosten van bijstand over de periode van 25 oktober 2011 tot en met 4 januari 2012 terug te vorderen. Appellante stelde dat er dringende redenen waren om van terugvordering af te zien, maar de rechtbank oordeelde dat deze redenen niet voldoende waren.

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat appellante in de te beoordelen periode niet als zelfstandig subject recht op bijstand had. De Raad concludeert dat de terugvordering van de kosten van bijstand gerechtvaardigd is en dat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is openbaar gedaan op 23 december 2014.

Uitspraak

13/828 WWB, 14/6229 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 19 december 2012, 12/5502 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rijswijk (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P.R.L.V.M. Kruik, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 november 2014. Namens appellante is verschenen mr. Kruik. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E. Huis.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving vanaf 12 mei 2010 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Appellante heeft twee kinderen die door [naam] zijn erkend. Appellante en haar kinderen stonden ten tijde hier van belang ingeschreven op het adres [adres 1] (uitkeringsadres) en
[naam] op het adres [adres 2].
1.2.
Naar aanleiding van het gerezen vermoeden dat appellante een gezamenlijke huishouding voert met [naam] heeft de Sociale Recherche Leidschendam-Voorburg (sociale recherche) op verzoek van het college een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft de sociale recherche dossieronderzoek gedaan, diverse registers geraadpleegd en in de periode van 15 november 2011 tot en met
6 december 2011 waarnemingen verricht in de omgeving van het uitkeringsadres. Verder heeft de sociale recherche op 2 december 2011 een huisbezoek afgelegd aan het uitkeringsadres, buurtbewoners in de omgeving van het uitkeringsadres als getuigen gehoord en op 6 december 2011 appellante en [naam] verhoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 7 december 2011.
1.3.
De resultaten van het onderzoek zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 4 januari 2012 (besluit 1) de bijstand van appellante met ingang van 7 maart 2011 in te trekken en bij besluit van 10 januari 2012 (besluit 2), voor zover hier van belang, de kosten van bijstand tot een bedrag van € 13.612,06 van appellante terug te vorderen. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante en [naam] een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd en dat appellante dat in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting niet heeft doorgegeven aan het college.
1.4.
Bij besluit van 5 juni 2012 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren van appellante tegen de besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het beroep van appellante tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, behoudens voor zover het de intrekking van de bijstand vanaf 25 oktober 2011 betreft, besluit
1. herroepen, eveneens behoudens voor zover het de intrekking van de bijstand vanaf
25 oktober 2011 betreft, en bepaald dat het college een nieuw besluit neemt op het bezwaar van appellante tegen besluit 2. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat niet aannemelijk is geworden dat appellante en [naam] in de periode van 7 maart 2011 tot 15 november 2011 (lees: 25 oktober 2011) beiden hun hoofdverblijf hebben gehad op het uitkeringsadres. De rechtbank overweegt verder dat het college alleen bevoegd was de over de periode van
25 oktober 2011 tot en met 4 januari 2012 (feitelijk 31 december 2011) gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen. In wat appellante heeft aangevoerd heeft de rechtbank geen dringende redenen gezien op grond waarvan het college van terugvordering over die periode had moeten afzien.
3.1.
Appellante heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover daarbij de intrekking en de terugvordering in stand zijn gebleven.
3.2.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het college bij besluit van 19 maart 2013 het van appellante terug te vorderen bedrag aan gemaakte kosten van bijstand vastgesteld op € 2.904,62.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het besluit van 19 maart 2013 wordt, gelet op het bepaalde in de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, mede in de beoordeling betrokken.
4.2.
In geschil is of appellante in de thans nog te beoordelen periode, die loopt van
25 oktober 2011 tot en met 4 januari 2012, met [naam] een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd en zo ja, of sprake is van dringende redenen op grond waarvan het college van terugvordering had moeten afzien.
4.3.
Niet in geschil is dat de kinderen van appellante door [naam] zijn erkend, zodat voor het antwoord op de vraag of appellante en [naam] een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd, gelet op het bepaalde in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB, bepalend is of zij in deze periode hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning. Het antwoord op de vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van de concrete feiten en omstandigheden.
4.4.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de onderzoeksbevindingen, in onderlinge samenhang bezien, een toereikende feitelijke grondslag bieden voor het oordeel dat appellante en [naam] in de te beoordelen periode beiden hun hoofdverblijf hadden op het uitkeringsadres en dus een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd.
4.4.1.
De rechtbank heeft terecht zwaarwegende betekenis toegekend aan de verklaringen die appellante en [naam]op 6 december 2011 tegenover de sociaal rechercheurs hebben afgelegd en de verklaring die [naam]ter zitting bij de rechtbank heeft afgelegd. Appellante heeft op 6 december 2011 onder meer verklaard dat haar oudste kind vanaf
25 oktober 2011 drie dagen per week naar de crèche gaat, dat [naam] hem daar altijd naar toe brengt, hem ook weer ophaalt en in verband hiermee ongeveer drie dagen en nachten in de week bij haar verblijft. [naam] heeft op 6 december 2011 in gelijke zin verklaard. Daarnaast heeft hij verklaard dat hij vanwege het veelvuldig ziek zijn van de kinderen sinds de laatste week van november 2011 overwegend bij appellante verblijft. Ter zitting bij de rechtbank heeft hij verklaard dat dit feitelijk al het geval is vanaf het moment dat het oudste kind naar de crèche gaat.
4.4.2.
Naast deze verklaringen komt betekenis toe aan de bevindingen van het huisbezoek waarbij de sociale recherche op het uitkeringsadres kleding en persoonlijke verzorgingsartikelen van [naam] heeft aangetroffen en aan de waarnemingen in de periode van 15 november 2011 tot en met 6 december 2011, waarbij is geconstateerd dat de auto van [naam] nagenoeg dagelijks en steeds op een andere plek, in de omgeving van het uitkeringsadres stond geparkeerd.
4.5.
Uit het voorgaande vloeit voort dat appellante in de te beoordelen periode niet als zelfstandig subject recht op bijstand had. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat het college bevoegd was de bijstand van appellante over die periode in te trekken.
4.6.
Het college voert met betrekking tot de terugvordering van kosten van bijstand beleid, dat is neergelegd in de Beleidsregels terugvordering Wet werk en bijstand 2004 (Beleidsregels). Ingevolge artikel 6 van de Beleidsregels ziet het college af van het nemen van een terugvorderingsbesluit indien hiertoe dringende redenen aanwezig zijn.
4.7.
Appellante heeft een beroep gedaan op dringende redenen als bedoeld in de Beleidsregels. Zij heeft in dat kader aangevoerd dat zij met grote financiële beperkingen leeft en dat zij als gevolg van eerwraakgerelateerde problematiek geen steun meer heeft van familie. De door appellante aangevoerde omstandigheden zijn geen dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Hieruit volgt immers niet dat de terugvordering onaanvaardbare sociale en/of financiële consequenties voor haar heeft. Met betrekking tot de financiële gevolgen van de terugvordering heeft appellante als schuldenaar voorts bescherming, of kan zij deze zo nodig inroepen, van de regels over de beslagvrije voet als neergelegd in artikel 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
4.8.
Uit 4.5 en 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
4.9.
Appellante heeft tegen het besluit van 19 december 2013 geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd. Uit wat onder 4.7 is overwogen volgt dat het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond dient te worden verklaard.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 19 maart 2013 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en P.W. van Straalen en
C.H. Rombouts als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Boomhouwer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 december 2014.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) M.S. Boomhouwer
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.

HD