ECLI:NL:CRVB:2014:4348

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 december 2014
Publicatiedatum
23 december 2014
Zaaknummer
CRvB 13-1724 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bijstandsverlening en niet-tijdig beslissen door het college van burgemeester en wethouders van Terneuzen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellanten tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de rechtbank de beroepen van appellanten met betrekking tot de niet-tijdige beslissingen van het college van burgemeester en wethouders van Terneuzen niet-ontvankelijk heeft verklaard. Appellanten, een Roemeense vrouw en haar echtgenoot, hebben bijstand aangevraagd naar de norm voor gehuwden, maar het college heeft deze aanvragen afgewezen op de grond dat appellante als zelfstandig ondernemer moest worden aangemerkt. Appellanten hebben in hoger beroep aangevoerd dat zij recht hebben op bijstand met terugwerkende kracht tot 2004, omdat zij in het verleden diverse aanvragen hebben gedaan. De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat de rechtbank niet onderkend heeft dat de verzoeken van appellanten om bijstand met terugwerkende kracht moeten worden aangemerkt als aanvragen in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad heeft geoordeeld dat de niet-ontvankelijkverklaring van de beroepen berust op een onjuiste grondslag en heeft de aangevallen uitspraak vernietigd. De Raad heeft zelf in de zaak voorzien en de aanvragen van appellanten met betrekking tot de periodes II, III en IV afgewezen, maar heeft het college wel veroordeeld tot het betalen van een dwangsom van € 3.780,- en de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 85,40. De uitspraak is gedaan op 23 december 2014.

Uitspraak

13/1724 WWB, 13/1725 WWB, 13/1726 WWB, 13/1727 WWB, 13/1728 WWB, 13/1729 WWB, 13/1730 WWB, 13/1731 WWB
Datum uitspraak: 23 december 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 25 januari 2013, 12/5268 tot en met 12/5271 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Terneuzen (college)
PROCESVERLOOP
Appellanten hebben hoger beroep ingesteld en stukken ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellanten en het college hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaken 13/4169 WWB en 13/4170 WWB, plaatsgehad op 30 september 2014. Appellanten zijn, daartoe opgeroepen, in persoon verschenen. Het college, eveneens opgeroepen, heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. G.A.A.M. de Kort. In de zaken 13/4169 WWB en 13/4170 WWB wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving laatstelijk sinds 4 december 2009 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder en sinds 14 januari 2010 naar de norm voor een alleenstaande. Appellanten hebben samen een dochter, geboren in oktober 2001, en zijn in augustus 2002 in het huwelijk getreden.
1.2.
Appellante heeft de Roemeense nationaliteit en verblijft sinds 12 april 2002 in Nederland. Zij heeft sindsdien diverse aanvragen om toelating gedaan. De aanvraag van appellante op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet (Vw) van 20 april 2006 is nadat op 1 januari 2007 Roemenië was toegetreden tot de Europese Unie (EU) en aan appellante als EU-burger onder voorwaarden een verblijfsrecht toekwam op grond van de Europese regelgeving, verder buiten behandeling gelaten. Appellante stond vanaf 24 april 2007 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) geregistreerd met code 38 (werkzoekende nieuwe EU-onderdaan). Bij beschikking van 16 april 2012 heeft de Minister voor Immigratie, Integratie en Asiel aan appellante een document ‘duurzaam verblijf burger van de Unie’ verleend, geldig vanaf 3 juni 2011, de datum van de aanvraag daartoe, op onder meer de grond dat zij toen minimaal vijf jaren ononderbroken legaal in Nederland had verbleven. In verband daarmee is de GBA-registratie gewijzigd in code 25 (verblijfsvergunning Regulier voor onbepaalde tijd).
1.3.
Appellanten hebben op 1 april 2011 bijstand naar de norm voor gehuwden aangevraagd.
1.4.
Het college heeft bij besluit van 18 april 2011 de aan appellant verleende bijstand met ingang van 1 april 2011 ingetrokken op de grond dat appellante als zelfstandig ondernemer moest worden aangemerkt, waardoor appellant niet meer rechthebbende in de zin van de WWB was.
1.5.
Het college heeft bij besluit van 21 april 2011 de aanvraag van 1 april 2011 afgewezen op de grond dat appellanten niet tot de kring van rechthebbenden behoorden in verband met het voeren van een zelfstandige onderneming. Tegen dit besluit is geen rechtsmiddel aangewend.
1.6.
Bij vier afzonderlijke brieven van 5 juli 2011 hebben appellanten het college verzocht om een ‘open onderzoek over familiebijstand WWB voor Familie [familie] met betrekking tot respectievelijk vier periodes, namelijk: periode 2003-2004 (I), periode 2004-2006 (II), periode 2006-2007 (III) en periode 2007-2009 (IV).
1.7.
Bij afzonderlijke brieven van 31 augustus 2011 hebben appellanten het college in gebreke gesteld ter zake van het niet tijdig beslissen op hun verzoeken van 5 juli 2011, het college twee weken gelegenheid gegeven om alsnog te reageren, en een dwangsom aangekondigd van € 20,- per dag.
1.8.
Het college heeft bij besluit van 8 mei 2012 het bezwaar tegen het besluit van 18 april 2011 gegrond verklaard, het besluit van 18 april 2011 herroepen en de bijstand aan appellant naar de norm voor een alleenstaande met ingang 1 april 2011 voortgezet.
1.9.
Het college heeft ambtshalve bij besluit van 12 juni 2012, gehandhaafd bij besluit van
20 november 2012, aan appellanten met terugwerkende kracht tot 3 juni 2011 bijstand naar de norm voor gehuwden verleend, op de grond dat appellante met ingang van laatstgenoemde datum een geldig verblijfsdocument heeft. Bij uitspraak van de Raad van heden (13/4169 WWB e.v.) is de ingangsdatum van de toepasselijkheid van de bijstandsnorm voor gehuwden gewijzigd in 1 april 2011.
1.10.
Bij afzonderlijke brieven van 27 september 2012 hebben appellanten beroepen ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op hun verzoeken van 5 juli 2011 en de rechtbank verzocht het college een termijn te stellen, waarbinnen het college alsnog op de verzoeken dient te beslissen. Zij hebben daarbij tevens verzocht om dwangsommen te bepalen.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het niet tijdig beslissen op het verzoek met betrekking tot periode I aangemerkt als een beroep tegen de weigering op aanvraag tijdig een besluit te nemen, dit beroep gegrond verklaard en het college opgedragen alsnog binnen twee weken na verzending van de uitspraak een beslissing te nemen, op verbeurte van een dwangsom. De rechtbank heeft voorts bij de aangevallen uitspraak de beroepen tegen het niet tijdig beslissen op de verzoeken met betrekking tot de periodes II, III, en IV niet-ontvankelijk verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat die verzoeken moeten worden aangemerkt als verzoeken om terug te komen op eerdere beslissingen. Eerdere beslissingen met betrekking tot die periodes, waarop zou kunnen worden teruggekomen, zijn volgens de rechtbank echter niet genomen. Om die reden heeft de rechtbank de betreffende verzoeken niet aangemerkt als aanvragen in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en het niet tijdig daarop beslissen niet als besluiten in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover daarbij de beroepen met betrekking tot de periodes II, III, en IV niet-ontvankelijk zijn verklaard. Zij hebben aangevoerd - kort weergegeven - dat zij in het verleden diverse aanvragen hebben gedaan om bijstand naar de norm voor gehuwden. Voorts hebben zij naar voren gebracht dat het college reeds lange tijd ervan op de hoogte was dat appellanten een gezin vormden. Zij hebben er daarbij op gewezen dat zij altijd samen de informatieformulieren hebben ingevuld en ondertekend.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het onderhavige geding ziet op de verzoeken van appellanten van 5 juli 2011 om ‘een open onderzoek over familie bijstand WWB voor familie [familie] met betrekking tot de periodes II, III en IV, die in totaal de periode van 2004 tot en met 2009 beslaan.
4.2.
Uit de tekst van de verzoeken volgt, zoals appellanten ter zitting van de Raad hebben bevestigd, dat appellanten daarmee hebben beoogd aanvragen te doen om bijstand naar de norm voor gehuwden met terugwerkende kracht tot 2004. Zij hebben toegelicht dat zij zich na hun aanvraag van 1 april 2011 realiseerden dat zij waarschijnlijk al met ingang van een eerdere datum aanspraak konden maken op bijstand naar de norm voor gehuwden. Voor zover de aard van de verzoeken van appellanten, gelet op de formulering ervan, het college niet duidelijk was had het op zijn weg gelegen om appellanten hierover om opheldering te vragen, wat zij hebben nagelaten.
4.3.
De rechtbank heeft niet onderkend dat het hier om aanvragen om bijstand met terugwerkende kracht ging. Deze aanvragen zijn aan te merken als aanvragen in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb. Het niet tijdig nemen van een besluit is ingevolge artikel 6:2, aanhef en onder b van de Awb voor de toepassing van de wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep gelijk te stellen met een besluit.
4.4.
Wat onder 4.3 is overwogen betekent dat de niet‑ontvankelijkverklaring van de beroepen berust op een onjuiste grondslag. Het hoger beroep slaagt dan ook. De Raad zal de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, vernietigen.
4.5.
Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad zelf in de zaak voorzien door de beroepen tegen het niet tijdig nemen van besluiten op de aanvragen met betrekking tot de periodes in geding inhoudelijk te beoordelen.
4.5.1.
Niet in geschil is dat het college heeft verzuimd om binnen de daartoe gestelde termijn op de aanvragen te beslissen. Wat de rechtbank bij de aangevallen uitspraak met verwijzing naar de toepasselijke wettelijke bepalingen op dit punt heeft overwogen met betrekking tot het uitblijven van een tijdig besluit op de aanvraag over periode I, is juist en geldt eveneens voor de onderhavige aanvragen. Evenmin is in geschil dat appellanten het college op juiste wijze in gebreke hebben gesteld. Dit brengt mee dat de beroepen tegen het niet tijdig beslissen op de aanvragen met betrekking tot de periodes II, III en IV gegrond zijn. De Raad zal de besluiten waarbij het college niet tijdig op deze aanvragen heeft beslist vernietigen.
4.6.
De Raad ziet voorts aanleiding om met het oog op een finale geschilbeslechting het college niet op te dragen om alsnog beslissingen op de aanvragen te nemen, doch zelf verder in de zaak te voorzien. Partijen hebben zich hierop kunnen voorbereiden, doordat de Raad geruime tijd voorafgaand aan de zitting aan partijen schriftelijk vragen met betrekking tot de aanvragen zelf heeft voorgelegd.
4.6.1.
Het geschil met betrekking tot de aanvragen spitst zich toe op de vraag of het college gehouden was om met terugwerkende kracht over de periode van 1 januari 2004 tot en met
31 december 2009 aan appellanten bijstand naar de norm voor gehuwden, toe te kennen.
4.6.2.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad inzake toepassing van artikel 43 en 44 van de WWB (uitspraak van 21 maart 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AV8690) bestaat in beginsel geen recht op bijstand over een periode voorafgaand aan de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen of - in voorkomende gevallen - een aanvraag om bijstand heeft ingediend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen.
4.6.3.
Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat zij vóór 1 april 2011 een aanvraag om bijstand naar de norm voor gehuwden hebben ingediend dan wel zich daartoe hebben gemeld. Het besluit van het college van 21 januari 2005, toont, anders dan appellanten betogen, niet aan dat zij al eerder een aanvraag om bijstand hadden ingediend. Bedoeld besluit ziet op het opleggen van een maatregel aan appellant. Daarbij heeft het college slechts ter motivering van het besluit opgemerkt dat appellante geen recht heeft op bijstand. Ook overigens hebben appellanten geen objectieve en verifieerbare stukken overgelegd waaruit een eerdere aanvraag om bijstand naar de norm voor gehuwden blijkt. De enkele omstandigheid dat het college op de hoogte was van het feit dat appellanten een gezin vormden is voorts niet met een aanvraag gelijk te stellen. Ook brengt deze omstandigheid niet mee dat het college gehouden was om uit eigen beweging bijstand naar de norm voor gehuwden toe te kennen.
4.6.4.
Appellanten hebben evenmin aannemelijk gemaakt dat zij vóór 5 juli 2011 buiten staat waren om bijstand naar de norm voor gehuwden over de hier aan de orde zijnde periodes aan te vragen dan wel dat zij een gegronde reden hadden om vóór die datum geen aanvraag in te dienen dan wel zich hiertoe te melden. Met name hebben zij niet aannemelijk gemaakt dat zij een eerdere aanvraag of melding achterwege hebben gelaten omdat zij er vanuit gingen dat een aanvraag niet tot toekenning van bijstand naar de norm voor gehuwden zou kunnen leiden. Het feit dat appellante eerst door de beschikking van 16 april 2012 ervan op de hoogte is gekomen dat zij vanaf 1 januari 2007 als EU-onderdaan werd aangemerkt en dat haar bij die beschikking per 3 juni 2011 een zogenoemd duurzaam verblijfsdocument is verstrekt vormt geen bijzondere omstandigheid als hiervoor onder 4.6.2 bedoeld. De verblijfsstatus van appellante bestond immers onafhankelijk van die beschikking en bedoeld document.
4.6.5.
Uit 4.6.3 en 4.6.4 volgt dat zich geen bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan om van het in 4.6.2 genoemde uitgangspunt af te wijken. Doende wat het college zou behoren te doen zal de Raad de aanvragen van appellanten van 5 juli 2011 met betrekking tot de periodes II, III en IV dan ook afwijzen.
4.7.
Appellanten hebben verzocht om een beslissing over de verschuldigdheid van een dwangsom. Nu de beroepen tegen het niet tijdig nemen van beslissingen op de aanvragen gegrond zijn, zal de Raad met toepassing van artikel 8:55c van de Awb de hoogte van de door het college ingevolge artikel 4:17, eerste en tweede lid, van de Awb verbeurde dwangsom vaststellen. Aangezien sinds de ingebrekestellingen meer dan 42 dagen zijn verstreken en het college nog geen beslissingen op de aanvragen heeft genomen stelt de Raad vast dat het college een maximale dwangsom heeft verbeurd, te weten € 1.260,- per aanvraag, dus in totaal € 3.780,-. De Raad zal die dwangsom dan ook toekennen.
5. In het feit dat het hoger beroep slaagt, zoals onder 4.4 overwogen, ziet de Raad aanleiding om het college te veroordelen in de proceskosten die appellanten in hoger beroep hebben moeten maken. Deze bestaan uit de door hen gemaakte reis- en kantoorkosten van in totaal
€ 85,40.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- verklaart de beroepen tegen het niet-tijdig beslissen op de aanvragen met betrekking tot de
periodes II, III en IV gegrond;
- vernietigt de met besluiten gelijk te stellen weigeringen om tijdig te beslissen op die
aanvragen;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde besluiten;
- wijst de aanvragen met betrekking tot de periodes II, III en IV af;
- bepaalt dat het college aan appellanten een dwangsom van in totaal € 3.780,- betaalt;
- veroordeelt het college in de kosten die appellanten in hoger beroep hebben moeten maken
tot een bedrag van € 85,40.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en F. Hoogendijk en G.M.G. Hink als leden, in tegenwoordigheid van S.W. Munneke als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 december 2014.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) S.W. Munneke

IJ