ECLI:NL:CRVB:2014:4345

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 december 2014
Publicatiedatum
23 december 2014
Zaaknummer
CRvB 13-4914 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstand wegens onjuiste inlichtingen over woon- en leefsituatie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 december 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De zaak betreft de herziening en terugvordering van bijstandsuitkeringen aan appellante, die onjuiste inlichtingen heeft verstrekt over haar woon- en leefsituatie. Appellante ontving bijstand van 10 september 2006 tot 1 augustus 2008 en van 3 november 2009 tot 31 juli 2010. Na een anonieme melding heeft de gemeente Hoogezand-Sappemeer een onderzoek ingesteld, waaruit bleek dat appellante niet op het opgegeven uitkeringsadres woonde. Dit leidde tot de intrekking van de bijstand en een terugvordering van € 40.795,69.

De rechtbank had het beroep van appellante tegen het besluit van het college ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij nog steeds op het uitkeringsadres woont en dat zij haar inlichtingenverplichting niet heeft geschonden. De Raad heeft vastgesteld dat de vraag waar iemand zijn woonadres heeft, moet worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De Raad oordeelt dat het college onvoldoende bewijs heeft geleverd voor de intrekking van de bijstand over de eerste periode, van 14 september 2006 tot 1 augustus 2008. De verklaringen van buurtbewoners en de gegevens van de politie zijn niet voldoende om te concluderen dat appellante niet op het uitkeringsadres woonde.

De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak en verklaart het beroep gegrond. Het besluit van 26 maart 2013 wordt vernietigd voor zover het de intrekking van de bijstand over periode 1 betreft. De Raad oordeelt dat het college een nieuwe beslissing moet nemen over de terugvordering, aangezien de rechtsgevolgen van het bestreden besluit niet in stand kunnen blijven. Tevens wordt het college veroordeeld in de kosten van appellante, die in totaal € 1.002,16 bedragen. De uitspraak is openbaar gedaan op 23 december 2014.

Uitspraak

13/4914 WWB
Datum uitspraak: 23 december 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 23 juli 2013, 13/529 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Hoogezand-Sappemeer (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. H.J. Veen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 november 2014, waar appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Veen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
R. Takens.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft van 10 september 2006 tot 1 augustus 2008 (periode 1) en van
3 november 2009 tot 31 juli 2010 (periode 2) bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder ontvangen. Appellante heeft bij het college opgegeven te wonen op het adres
[adres 1] (uitkeringsadres).
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme melding dat appellante niet woont op het uitkeringsadres, heeft een fraudecontroleur van de gemeente Hoogezand-Sappemeer een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. Daartoe heeft de fraudecontroleur dossieronderzoek gedaan en verbruiksgegevens van energie en water opgevraagd. Het samenwerkingsverband sociale recherche Groningen (sociale recherche) heeft vervolgens onder meer buurtbewoners van het uitkeringsadres en buurtbewoners van het adres van[naam] (G), de vader van de kinderen van appellante, aan de [adres 2] (adres van G) als getuigen gehoord en het registratiesysteem van de politie Groningen geraadpleegd. De sociale recherche heeft appellante en G op 9 juli 2012 verhoord.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
2 november 2012 de bijstand over de perioden 1 en 2 in te trekken en de kosten van bijstand over die perioden tot een bedrag van € 40.795,69 van appellante terug te vorderen.
1.4.
Bij besluit van 26 maart 2013 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 2 november 2012 ongegrond verklaard met dien verstande dat periode 1 loopt vanaf 14 september 2006 in plaats vanaf 10 september 2006 en de terugvordering € 40.551,58 bedraagt. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellante onjuiste inlichtingen heeft verstrekt over haar woon- en leefsituatie als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daartoe heeft appellante, kortweg, aangevoerd dat zij nog steeds op het uitkeringsadres woont en niet op een ander adres. Zij heeft de op haar rustende inlichtingenverplichting niet geschonden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De vraag waar iemand zijn woonadres heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De betrokkene is verplicht juiste en volledige informatie te verstrekken over zijn woonadres, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
4.2.
Indien een betrokkene de in 4.1 bedoelde informatie niet verstrekt en daarmee niet voldoet aan de op hem rustende inlichtingenverplichting, is dat een grond voor intrekking van bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in welke mate de betrokkene recht heeft op bijstand.
4.3.
Anders dan appellante meent, bestaat een toereikende feitelijke grondslag voor het oordeel van het college dat appellante in periode 2 niet woonachtig was op het uitkeringsadres. In de eerste plaats komt betekenis toe aan de verklaringen van een drietal buurtbewoners van het uitkeringsadres, die allen op 23 april 2012 hebben verklaard dat appellante (ruim) twee jaar niet (meer) woonde op het uitkeringsadres. In de tweede plaats is uit de gegevens van het waterbedrijf gebleken dat op het uitkeringsadres na plaatsing van een nieuwe watermeter op 11 september 2009 extreem weinig water is verbruikt. Voorts blijkt uit gegevens uit het registratiesysteem van de politie dat politieagenten op 22 januari 2010, na een melding van buren over lawaai van ventilatoren, de woning op het uitkeringsadres is binnengetreden. De politie trof de woning geheel leeg aan op een bank, een bed en een tv na. Ten slotte heeft appellante zelf op 9 juli 2012 verklaard dat zij altijd weg was naar vrienden in Groningen of naar haar vriend G, dat zij vanaf 2009 vaker bij G was en dat na de geboorte van haar dochter in 2010 al haar spullen en die van haar kinderen naar G zijn gebracht. Anders dan appellante ter zitting van de Raad nog heeft betoogd, kan zij worden gehouden aan de verklaring die zij op 9 juli 2012 tegenover de sociale recherche heeft afgelegd. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512) mag in het algemeen van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en ondertekende verklaring worden uitgegaan en heeft een latere intrekking of ontkenning van die verklaring weinig betekenis. Geen aanleiding bestaat hiervan in dit geval af te wijken. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij de haar gestelde vragen niet begreep en heeft gezegd dat zij liever in de Franse taal wilde worden verhoord. Van belang is dat appellante, na voorlezing, in haar verklaring heeft volhard en deze per pagina heeft getekend.
4.4.
Ten aanzien van de intrekking over periode 1 is echter geen toereikende feitelijke grondslag aanwezig voor het standpunt van het college dat appellante niet woonachtig was op het uitkeringsadres. Desgevraagd heeft de gemachtigde van het college ter zitting verklaard dat het college aan de intrekking van de bijstand over deze periode, naast het extreem lage waterverbruik, ten grondslag heeft gelegd de gegevens uit het registratiesysteem van de politie, waaruit blijkt dat de politie op 18 mei 2007 heeft geconstateerd dat de woning aan het uitkeringsadres nagenoeg leeg was, en de verklaring van een buurman dat slechts af en toe iemand bij het uitkeringsadres komt. De verklaring van de buurman is echter onvoldoende concreet om als bewijs te kunnen dienen voor het oordeel dat appellante in periode 1 niet op het uitkeringsadres woonde. Daarbij komt dat deze buurtbewoner overeenkomstig de verklaringen van de andere twee buurtbewoners van het uitkeringsadres in april 2012 heeft verklaard dat appellante eerst sinds twee jaar of ruim twee jaar niet meer op het uitkeringsadres woonde. Eén van deze buurtbewoners heeft bovendien verklaard dat zij in 2008 wel een vrouw heeft gezien, geluiden en een huilend kind hoorde in de woning en de vrouw met een kind op de fiets heeft gezien. Ook aan de gegevens uit het registratiesysteem van de politie kan geen doorslaggevende betekenis toekomen, aangezien sprake is van een eenmalige waarneming van de politie op 18 mei 2007, die heeft plaatsgevonden door via de brievenbus en via een dakraam in de woning te kijken, zodat niet de volledige woning is gezien. Weliswaar is het waterverbruik in periode 1 erg laag geweest, maar gelet op de zich onder de gedingstukken bevindende informatie van het waterbedrijf, dat watermeters in de buurt het waterverbruik niet correct registreerden en dat nieuwe watermeters zijn geplaatst
- bij appellante in september 2009 -, valt niet uit te sluiten dat het waterverbruik op het uitkeringsadres in periode 1 hoger is geweest dan de watermeter aldaar in die periode heeft geregistreerd.
4.5.
Uit 4.4 volgt dat het bestreden besluit, voor zover het betreft de intrekking van de bijstand over periode 1, niet zorgvuldig is voorbereid en niet op een deugdelijke grondslag berust. Aangezien de rechtbank dit niet heeft onderkend, dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit, voor zover dat ziet op de intrekking van de bijstand over periode 1, vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Omdat het besluit tot terugvordering als ondeelbaar moet worden beschouwd, zal de Raad het bestreden besluit ook vernietigen voor zover het de terugvordering betreft. Tevens ziet de Raad aanleiding het besluit van 2 november 2012 te herroepen voor zover het betreft de intrekking van de bijstand over periode 1, aangezien aan dit besluit in zoverre hetzelfde gebrek kleeft als aan het bestreden besluit en niet aannemelijk is dat dit gebrek nog kan worden hersteld.
4.6.
Vervolgens moet worden bezien welk vervolg hieraan moet worden gegeven. De rechtsgevolgen van het bestreden besluit kunnen ten aanzien van de terugvordering niet in stand worden gelaten. Het college zal een nieuwe berekening van het terug te vorderen bedrag moeten maken. Nu het nog slechts gaat om een financiële uitwerking, ziet de Raad af van toepassing van de zogeheten bestuurlijke lus om te komen tot definitieve geschilbeslechting. De Raad zal daarom het college opdragen een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar tegen het besluit van 2 november 2012, voor zover het de terugvordering betreft.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 974,- in beroep en € 974,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand en reiskosten per openbaar vervoer, tweede klasse tot een bedrag van € 54,16 in totaal dus
€ 1.002,16.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 26 maart 2013 voor zover dit ziet
op de intrekking over de periode van 14 september 2006 tot 1 augustus 2008 en op de
terugvordering;
- herroept het besluit van 2 november 2012 voor zover dit ziet op de intrekking over de
periode van 14 september 2006 tot 1 augustus 2008 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre
in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 26 maart 2013;
- veroordeelt het college tot vergoeding van de kosten van appellante in beroep en in hoger
beroep tot een bedrag van € 1.002,16;
- bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
in totaal € 162,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en M. Hillen en G.M.G. Hink als leden, in tegenwoordigheid van T.A. Meijering als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 december 2014.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) T.A. Meijering

HD