1.4.De resultaten van het onderzoek zijn voor de Svb aanleiding geweest om bij besluit van 30 juli 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 11 januari 2013 (bestreden besluit 1), van de toeslag van appellant op zijn AOW-pensioen over de periode augustus 2002 tot en met november 2008 te herzien. Bij besluit van 1 augustus 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 11 januari 2013 (bestreden besluit 2), heeft de Svb het AOW-pensioen van appellante 1 met ingang van 1 juni 2011 herzien naar het pensioen voor een ongehuwde. Ten slotte heeft de Svb bij besluiten van 8 augustus 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 11 januari 2013 (bestreden besluit 3), de nabestaandenuitkering van appellante 2 over de periode van januari 1998 tot en met november 2004 herzien en haar AOW-pensioen met ingang van 1 december 2004 herzien naar het pensioen voor een gehuwde. Voorts heeft de Svb de over de periode van januari 1998 tot en met november 2004 teveel betaalde nabestaandenuitkering van appellante 2 teruggevorderd tot een bedrag van € 47.653,68 en het over de periode van december 2004 tot en met mei 2012 teveel betaalde AOW-pensioen van haar teruggevorderd tot een bedrag van € 29.327,41. Aan de besluitvorming van de Svb ligt ten grondslag dat appellant en appellante 2 een gezamenlijke huishouding voeren.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Kortweg komen de beroepsgronden van appellanten erop neer dat appellant en appellante 1 niet duurzaam gescheiden leven en dat appellante 2 geen gezamenlijke huishouding voert met appellant.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.De te beoordelen periode loopt van 1 augustus 2002 tot en met 30 november 2008.
4.1.2.Vaststaat dat appellant en appellante 1 gedurende de hier te beoordelen periode gehuwd waren. Door het recht op toeslag van appellant ingevolge de AOW te toetsen aan het criterium gezamenlijke huishouding, heeft de Svb een onjuiste maatstaf aangelegd. De Svb had eerst moeten beoordelen of appellant in de te beoordelen periode duurzaam gescheiden leefde van appellante 1 en om die reden als ongehuwd in de zin van artikel 1, derde lid, aanhef en onder b, van de AOW, diende te worden aangemerkt, alvorens tot de conclusie te kunnen komen dat appellant een gezamenlijke huishouding voerde met appellante 2. Immers, op grond van artikel 1, derde lid, aanhef en onder a, van de AOW kunnen ongehuwde meerderjarigen een gezamenlijk huishouding met elkaar voeren. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De aangevallen uitspraak dient dan ook te worden vernietigd.
4.1.3.Vervolgens is de vraag aan de orde of aanleiding bestaat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten. Die vraag wordt ontkennend beantwoord.
4.1.4.Op grond van artikel 1, derde lid, aanhef en onder b, van de AOW, wordt als ongehuwd mede aangemerkt degene die duurzaam gescheiden leeft van degene met wie hij gehuwd is. Van duurzaam gescheiden levende echtgenoten is eerst sprake indien het een door beide betrokkenen of één van hen, gewilde verbreking van de echtelijke samenleving betreft, waardoor ieder afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met de ander gehuwd en deze toestand door ten minste één van hen als bestendig is bedoeld.
4.1.5.Appellant en appellante 1 beschikken over een en/of-bankrekening waarop hun beider inkomsten worden gestort, te weten hun AOW-pensioen, een klein pensioen van het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds van appellante 1 en inkomsten uit arbeid van appellant. Van deze inkomsten betalen appellant en appellante 1 de vaste lasten van de echtelijke woning. Zij hebben samen een auto aangeschaft en betalen samen het onderhoud en de brandstof ervan. In 2012 hebben appellant en appellante 1 de echtelijke woning verbouwd en de financiering daarvan voldaan uit het tegoed op hun en/of-bankrekening. Appellante 1 doet hun beider financiële administratie. De post van appellant komt op het adres van de echtelijke woning. Appellant en appellante 1 hebben gezamenlijke verzekeringen afgesloten, zoals een zorgverzekering en een aansprakelijkheidsverzekering. Zij hebben voorts verklaard dat appellant regelmatig langs komt om klussen in huis te doen en dat hij de tuin onderhoudt. Appellante 1 doet naai- en verstelwerk aan de kleding van appellant. Beiden gaan tenminste eenmaal per jaar samen met vakantie en jaarlijks brengen zij een lang weekend met hun kinderen en kleinkinderen door.
4.1.6.Uit 4.1.5 volgt dat appellant en appellante 1 gedurende de te beoordelen periode niet duurzaam gescheiden leefden. Dat betekent dat appellant niet als ongehuwde kan worden aangemerkt in de zin van artikel 1, derde lid, aanhef en onder b, van de AOW, als gevolg waarvan geen sprake kan zijn van een gezamenlijke huishouding met appellante 2.
Bestreden besluiten 2 en 3