ECLI:NL:CRVB:2014:4335

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 december 2014
Publicatiedatum
22 december 2014
Zaaknummer
CRvB-13-4982 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake AWBZ persoonsgebonden budget en hoorplicht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 december 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van het Zorgkantoor Amersfoort met betrekking tot een persoonsgebonden budget (pgb) voor zorg in het kader van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ). Appellante had in bezwaar gesteld dat zij meer zorg had besteed dan het Zorgkantoor had goedgekeurd. Het Zorgkantoor had in een eerder besluit van 5 december 2012 het bezwaar ongegrond verklaard, omdat appellante niet had onderbouwd dat zij het gevraagde bedrag daadwerkelijk aan zorg had besteed. De rechtbank Midden-Nederland had het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard.

De Raad heeft vastgesteld dat appellante niet was gehoord in de bezwaarfase, wat in strijd is met artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad oordeelde dat het Zorgkantoor ten onrechte had afgezien van een hoorzitting, omdat appellante niet expliciet had verklaard geen gebruik te willen maken van haar recht om gehoord te worden. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van appellante gegrond, maar liet de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand, omdat appellante in hoger beroep geen nieuwe gronden had aangevoerd.

De Raad heeft het Zorgkantoor veroordeeld in de proceskosten van appellante, die zijn begroot op € 1.948,-. De uitspraak benadrukt het belang van het horen van belanghebbenden in bestuursprocedures en de noodzaak voor bestuursorganen om de wettelijke vereisten in acht te nemen bij het afzien van hoorzittingen.

Uitspraak

13/4982 AWBZ
Datum uitspraak: 17 december 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
1 augustus 2013, 13/333 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
Zorgkantoor Amersfoort (Zorgkantoor)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. B. Arabaci, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Zorgkantoor heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 november 2014. Appellante heeft zich, na schriftelijk bericht, niet laten vertegenwoordigen. Het Zorgkantoor heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. Hartman.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Het Zorgkantoor heeft bij besluit van 31 juli 2012 aan appellante voor de periode
1 februari 2012 tot en met 31 december 2012 op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) een persoonsgebonden budget (pgb) toegekend voor Begeleiding groep met vervoer.
1.2.
Appellante heeft op 12 september 2012 het verantwoordingsformulier over de periode
1 februari 2012 tot en met 30 juni 2012 bij het Zorgkantoor ingediend. Hierop heeft zij te kennen gegeven dat zij in deze periode zorgverlener [naam] totaal € 3.094,- heeft betaald voor de verleende zorg.
1.3.
Op 26 september 2012 heeft het Zorgkantoor een vaststellingsbesluit genomen, waarin over de periode 1 februari 2012 tot en met 30 juni 2012 een bedrag van € 3.094,- is goedgekeurd.
1.4.
In bezwaar heeft appellante naar voren gebracht dat de genoemde bedragen op het verantwoordingsformulier door een verkeerde berekening niet juist zijn en dat zij in de betreffende periode € 4.559,24 aan zorg heeft besteed.
1.5.
Op 7 november 2012 heeft het Zorgkantoor appellante verzocht voor 21 november 2012 aanvullende stukken in te dienen. Het Zorgkantoor heeft gevraagd om een volledig ingevuld verantwoordingsformulier, de zorgovereenkomsten met alle zorgverleners, het zorgplan, facturen en betalingsbewijzen (bankafschriften) van de besteding van het pgb aan de zorgverleners en al het overige dat van belang kan zijn voor de beoordeling van het dossier.
1.6.
Appellante heeft op dit verzoek niet gereageerd.
1.7.
Het Zorgkantoor heeft het bezwaar bij besluit van 5 december 2012 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Het Zorgkantoor heeft hieraan ten grondslag gelegd dat appellante niet heeft onderbouwd dat zij het in bezwaar gevraagde bedrag daadwerkelijk aan zorg in het kader van de AWBZ heeft besteed.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is op de in de aangevallen uitspraak weergegeven overwegingen tot het oordeel gekomen dat het aan appellante is om te onderbouwen dat het bedrag dat zij op het verantwoordingsformulier heeft ingevuld niet klopt en dat zij hierin niet is geslaagd. De rechtbank heeft overwogen dat appellante in haar bezwaarschrift enkel heeft gesteld dat zij in de periode 1 februari 2012 tot en met juni 2012 € 4.559,24 heeft besteed en dat zij verder niet heeft gereageerd op de brief van 7 november 2012, waarin het Zorgkantoor heeft verzocht om nadere informatie. Ook de documenten waarnaar appellante in beroep verwijst kunnen naar het oordeel van de rechtbank niet dienen ter onderbouwing van het in bezwaar genoemde bedrag. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt welk bedrag zij daadwerkelijk aan zorg heeft besteed. Er kan dan ook niet gesproken worden van een juiste verantwoording. De rechtbank heeft hierbij in aanmerking genomen dat de bedragen genoemd in de zorgovereenkomst, de declaraties en het bedrag dat appellante stelt daadwerkelijk aan
[naam] te hebben betaald, gelet op de kwitanties en het bankafschrift, niet overeenkomen met het in het verantwoordingsformulier of het in bezwaar genoemde bedrag.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op 1 januari 2013 is de Wet aanpassing bestuursprocesrecht in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat, nu het besluit van 5 december 2012 is bekendgemaakt vóór 1 januari 2013, de aangevallen uitspraak moet worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dit gold vóór inwerkingtreding van deze wet.
4.2.1.
Naar aanleiding van de stelling van appellante dat zij ten onrechte niet is gehoord in de bezwaarfase, heeft het Zorgkantoor nogmaals het in het bestreden besluit neergelegde standpunt benadrukt dat terecht is afgezien van een hoorzitting, omdat appellante niet heeft gereageerd op de brief van 23 oktober 2012 waarin is verzocht om door middel van een antwoordformulier mee te delen of zij tijdens de bezwaarprocedure gehoord wil worden en op welke wijze. Verder staat in deze brief vermeld dat in het geval twee weken na dagtekening van de brief het formulier niet is ontvangen, ervan uit wordt gegaan dat appellante afziet van de mogelijkheid om gehoord te worden. Ter zitting heeft het Zorgkantoor naar voren gebracht dat het gebruikelijk is om na te bellen of iemand een hoorzitting wenst en dat in november 2012 met appellante telefonisch contact is geweest.
4.2.2.
Artikel 7:3, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat van het horen van een belanghebbende kan worden afgezien indien deze heeft verklaard geen gebruik te willen maken van het recht te worden gehoord. Met verwijzing naar zijn uitspraak van 2 juli 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BD6539, wijst de Raad erop dat het niet in overeenstemming is met (de strekking van) artikel 7:2, eerste lid, van de Awb om het houden van een hoorzitting afhankelijk te stellen van een niet in de wet voorziene formaliteit, zoals in dit geval het inzenden van een formulier waarin de belanghebbende verklaart dat hij gehoord wenst te worden. Slechts indien de belanghebbende al dan niet naar aanleiding van een daartoe strekkende vraag van het bestuursorgaan uitdrukkelijk heeft verklaard geen gebruik te willen maken van zijn recht gehoord te worden, kan van het horen worden afgezien. Nu appellante dit niet uitdrukkelijk heeft verklaard, had het Zorgkantoor niet mogen afzien van het horen. Reeds omdat - zoals het Zorgkantoor ter zitting ook heeft bevestigd - niet duidelijk is of er tijdens het telefoongesprek in november 2012 is gesproken over het al dan niet plaatsvinden van een hoorzitting, kan hier geen betekenis aan worden toegekend.
4.2.3.
Het voorgaande betekent dat in dit geval niet voldaan is aan de voorwaarde van artikel 7:3, aanhef en onder c, van de Awb. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De Raad zal de aangevallen uitspraak dan ook vernietigen, en doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het beroep van appellante tegen het besluit van 5 december 2012 gegrond verklaren en dit besluit vernietigen.
4.3.
De Raad zal vervolgens beoordelen of de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand kunnen worden gelaten. Hierbij acht de Raad van belang dat appellante in hoger beroep geen nieuwe of andere gronden naar voren heeft gebracht of redenen heeft vermeld waarom de rechtbank tot een ander oordeel had moeten komen. Appellante heeft zich beperkt tot het herhalen van de in beroep aangevoerde gronden.
4.4.
De rechtbank heeft deze beroepsgronden in de aangevallen uitspraak afdoende besproken en genoegzaam gemotiveerd waarom deze niet leiden tot het door appellante bepleite resultaat. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en volstaat met een verwijzing daarnaar. De Raad ziet dan ook aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten.
5. De Raad ziet aanleiding om het Zorgkantoor te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 974,- in beroep en op € 974,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het besluit van 5 december 2012;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
  • bepaalt dat het Zorgkantoor aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 160,- vergoedt;
  • veroordeelt het Zorgkantoor in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.948,-.
Deze uitspraak is gedaan door A.J. Schaap als voorzitter en D.S. de Vries en C.J. Borman als leden, in tegenwoordigheid van M.P. Ketting als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 december 2014.
(getekend) A.J. Schaap
(getekend) M.P. Ketting

TM