ECLI:NL:CRVB:2014:433

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 februari 2014
Publicatiedatum
14 februari 2014
Zaaknummer
11-4695 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WAO-uitkering en medische onderbouwing van beperkingen

In deze zaak gaat het om de intrekking van de WAO-uitkering van appellante, die sinds 2004 een uitkering ontving wegens arbeidsongeschiktheid. Appellante heeft in 2009 verzocht om herbeoordeling van haar arbeidsongeschiktheid, waarna het Uwv op basis van medische rapporten concludeerde dat zij geschikt was voor haar maatgevende arbeid. De intrekking van de uitkering per 11 oktober 2010 werd door appellante bestreden, waarbij zij onder andere een rapport overlegde van prof. R. Grahame, die een hypermobiliteitssyndroom vaststelde. De bezwaarverzekeringsarts van het Uwv bevestigde echter de eerdere bevindingen en oordeelde dat de medische onderbouwing van het bestreden besluit deugdelijk was.

De rechtbank verklaarde het beroep van appellante ongegrond, wat leidde tot hoger beroep. In hoger beroep voerde appellante aan dat de rechtbank ten onrechte geen rekening had gehouden met de diagnose hypermobiliteit en dat de medische onderbouwing niet correct was. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat de medische onderbouwing van het Uwv voldoende was en dat de door appellante ingebrachte rapporten niet tot een ander oordeel leidden. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer op 7 februari 2014.

Uitspraak

11/4695 WAO
Datum uitspraak: 7 februari 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 8 juli 2011, 11/625 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats](appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. D.E. de Hoop hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 19 oktober 2012 heeft mr. N.J. Brouwer zich als opvolgend gemachtigde van appellante gesteld.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 december 2013. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Brouwer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J. van Steenwijk.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellante, die werkzaam is geweest als datamanager, heeft zich op 24 september 2003 ziek gemeld wegens rugklachten. Sinds 17 september 2004 ontvangt zij een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%.
1.2. In juni 2009 heeft appellante het Uwv verzocht om een herbeoordeling van haar mate van arbeidsongeschiktheid. Mede op basis van informatie van de reumatoloog bij wie appellante onder behandeling is en een op verzoek van het Uwv door revalidatiearts Blanken verrichte expertise, heeft een verzekeringsarts van het Uwv vastgesteld dat appellante geringe afwijkingen in de vorm van een disc-artrose vertoont in de lage wervelkolom. Aan de bovenrug werden geen afwijkingen geconstateerd. Volgens de verzekeringsarts is sprake van discrepantie tussen de door appellante ervaren klachten en de door hem vastgestelde beperkingen. De verzekeringsarts heeft deze beperkingen vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 30 november 2009. Op grond van de FML heeft vervolgens een arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden, dat heeft uitgewezen dat appellante geschikt was voor haar maatgevende arbeid. Daarop heeft het Uwv bij besluit van 10 augustus 2010 de WAO-uitkering van appellante met ingang van 11 oktober 2010 ingetrokken.
1.3. In bezwaar heeft appellante een op 5 november 2010 gedateerd rapport overgelegd van de Britse prof. R. Grahame, die zich op het standpunt stelt dat appellante lijdt aan het op één lijn met het Ehlers-Danlos-syndroom te stellen hypermobiliteitssyndroom. Op 19 november 2010 heeft een bezwaarverzekeringsarts van het Uwv vastgesteld dat er bij appellante sprake is van fibromyalgie, het irritable bowel syndrome (IBS), degeneratieve afwijkingen van de onderrug en een somatoforme pijnstoornis. De bezwaarverzekeringsarts heeft de door de verzekeringsarts geconstateerde discrepantie tussen de gezondheidsklachten van appellante en haar objectief vaststelbare beperkingen onderschreven. Anders dan prof. Grahame heeft de bezwaarverzekeringsarts geen signalen aanwezig geacht voor een ernstige vorm van
Ehlers-Danlos en mede op die grond de FML van 30 november 2009 gehandhaafd. Onderzoek van een bezwaararbeidsdeskundige heeft daarop bevestigd dat appellante geschikt is voor haar maatgevende arbeid. Vervolgens heeft het Uwv het bezwaar van appellante bij besluit van 13 januari 2011 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2.1. In beroep heeft appellante een rapport van verzekeringsarts H.M.Th. Offermans overgelegd. Volgens Offermans heeft het Uwv de bevindingen van prof. Grahame ten onrechte naast zich neergelegd. Het Uwv heeft miskend dat appellante lijdt aan het hypermobiliteitssyndroom, wat heeft geleid tot een onjuiste vaststelling van haar dynamische en statische belastbaarheid. Volgens Offermans is er aanleiding tot het vaststellen van een urenbeperking.
2.2. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, waartoe de rechtbank - kort samengevat - heeft overwogen dat het bestreden besluit berust op een deugdelijke medische grondslag. Aan het rapport van Offermans kan niet het gewicht worden toegekend dat appellante hieraan wenst te hechten, omdat Offermans bij appellante geen lichamelijk onderzoek heeft verricht en hij zijn bevindingen uitsluitend heeft gebaseerd op dossieronderzoek. Dat prof. Grahame, anders dan de (bezwaar)verzekeringsarts en Blanken, de diagnose hypermobiliteit (Ehlers-Danlos) bij appellante heeft vastgesteld, heeft de rechtbank niet tot een ander oordeel geleid, omdat het stellen van deze diagnose niet betekent dat de specifieke klachten van appellante daarmee zouden zijn geobjectiveerd of dat haar belastbaarheid door het Uwv zou zijn onderschat.
3.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte betekenis heeft gehecht aan het feit dat Offermans appellante niet zelf heeft onderzocht en dat de rechtbank ten onrechte geen oog heeft gehad voor de in de diagnose hypermobiliteit gelegen verklaring voor de klachten van appellante. Bij brief van 25 juli 2013 heeft appellante ter nadere onderbouwing, dat zij is aangewezen op een urenbeperking, een rapport van
prof. dr. F. Malfait ingezonden.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad stelt allereerst vast dat appellante slechts gronden tegen de medische onderbouwing van het bestreden besluit heeft aangevoerd. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het bestreden besluit deugdelijk medisch is onderbouwd, waarbij de Raad in het bijzonder betekenis hecht aan de door de behandelend reumatoloog van appellante verschafte informatie en de expertise van Blanken, die hebben geleid tot het stellen van de diagnose fibromyalgie.
4.2.
Met betrekking tot het rapport van Malfait overweegt de Raad in de eerste plaats dat dit is ingewonnen ter beantwoording van de vraag of de - ook door Grahame
vastgestelde - diagnose hypermobiliteitssyndroom berust op een erfelijke bindweefselaandoening. Malfait heeft deze vraag ontkennend beantwoord. Wel kunnen de met het hypermobiliteitssyndroom samenhangende klachten volgens Malfait soms aanleiding geven tot de diagnose fibromyalgie en/of chronisch vermoeidheidsyndroom, waarbij vaak een discrepantie bestaat tussen de subjectieve ernst van de klachten. Malfiat voegt hier nog aan toe dat de objectieve bevindingen bij bloedafname en beeldvorming vaak leiden tot bevindingen die heel normaal zijn, maar toch een belangrijke impact kunnen hebben op het functioneren, met beperkingen van de normale professionele en sociale activiteiten en vaak zelfs met onmogelijkheid tot het uitvoeren van de dagelijkse activiteiten.
4.3.
In een reactie op het rapport van Malfait heeft de bezwaarverzekeringsarts te kennen gegeven geen aanleiding te zien om over de belastbaarheid van appellante een ander standpunt in te nemen. Volgens de bezwaarverzekeringsarts heeft Malfait weliswaar aannemelijk gemaakt dat er bij appellante een milde vorm van hypermobiliteit bestaat, maar dat deze zich beperkt tot enkele gewrichten en geen generaliserend karakter heeft. Het feit dat Blanken noch de eigen reumatoloog en revalidatiearts van appellante de hypermobiliteit is opgevallen, bevestigt dat de ziekte bij appellante geen uitgesproken vorm heeft. Voor de stelling dat de ziekte zeer invaliderend voor appellante is geeft Malfait geen argumenten vanuit het klinisch beeld, maar lijkt hij grotendeels af te gaan op de anamnese.
4.4.
De Raad volgt het standpunt van de bezwaarverzekeringsarts. Wat de bij appellante gestelde diagnose fibromyalgie betreft strookt de medische onderbouwing met het rapport van Malfait. De hieruit voor appellante voortvloeiende beperkingen acht de Raad met de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde verzekeringsgeneeskundige rapporten voldoende onderbouwd. Van verderstrekkende beperkingen zoals door Malfait in algemene zin in de laatste volzin van overweging 4.3 zijn omschreven is niet gebleken.
4.5.
Gelet op hetgeen in 4.1 tot en met 4.4 is overwogen slaagt het hoger beroep niet en dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
4.6.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning als voorzitter en R.E. Bakker en K. Wentholt als leden, in tegenwoordigheid van J.C. Hoogendoorn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 februari 2014.
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) J.C. Hoogendoorn

HD