ECLI:NL:CRVB:2014:4328

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 december 2014
Publicatiedatum
19 december 2014
Zaaknummer
12-3671 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering en beoordeling arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 december 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De zaak betreft de weigering van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen om aan betrokkene een WIA-uitkering toe te kennen. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de appellant onvoldoende rekening had gehouden met de agressieregulatieproblematiek van betrokkene en had het besluit van de appellant vernietigd, met de opdracht om een nieuw besluit te nemen.

De Centrale Raad van Beroep heeft het hoger beroep van appellant gegrond verklaard. De Raad oordeelt dat de rechtbank te veel gewicht heeft toegekend aan de opmerkingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De Raad stelt dat de schatting van de mate van arbeidsongeschiktheid theoretisch is en dat de feitelijke beschikbaarheid van de geselecteerde functies niet relevant is voor de beoordeling. De Raad kan niet concluderen dat er geen enkele werkgever bereid zou zijn betrokkene in dienst te nemen, zoals de rechtbank had aangenomen.

Daarnaast heeft de Raad geen aanleiding gezien om de rechtbank te volgen in haar oordeel dat betrokkene door een externe psychiater onderzocht zou moeten worden. De Raad concludeert dat er onvoldoende bewijs is dat appellant de beperkingen van betrokkene heeft onderschat. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd en het beroep tegen het bestreden besluit wordt ongegrond verklaard.

Deze uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van de arbeidsongeschiktheid en de rol van de verzekeringsarts in dit proces. De Raad bevestigt dat de theoretische mogelijkheden voor werk niet mogen worden verward met de feitelijke beschikbaarheid van functies.

Uitspraak

12/3671 WIA
Datum uitspraak: 19 december 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
23 mei 2012, 12/219 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant)
[Betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. R.G. van den Heuvel, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 juli 2014. Voor appellant is verschenen drs. J.C. van Beek. Betrokkene heeft zich door mr. Van den Heuvel laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 28 juli 2011 heeft appellant geweigerd aan betrokkene met ingang van
17 oktober 2011 een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen.
1.2.
Bij besluit van 28 november 2011 (bestreden besluit) heeft appellant het namens betrokkene tegen het besluit van 28 juli 2011 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, en appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat betrokkene vanwege zijn agressieregulatieproblematiek meer beperkingen heeft dan appellant heeft aangenomen, en dat het aangewezen is betrokkene voor het nemen van een nieuw besluit door een psychiater te laten onderzoeken.
3. Appellant heeft in hoger beroep gesteld dat de rechtbank haar oordeel onvoldoende gemotiveerd heeft. Bovendien heeft de rechtbank ten onrechte belang gehecht aan de vraag of een werkgever betrokkene wel in dienst zal nemen, gelet op zijn beperkingen. De feitelijke beschikbaarheid van de geselecteerde functies is niet relevant is voor de mate van arbeidsongeschiktheid. Het gaat er om dat de beperkingen juist worden vastgesteld en vervolgens theoretisch wordt vastgesteld of er functies te duiden zijn die verricht kunnen worden. Nu de rechtbank zich kan verenigen met de vastgestelde beperkingen, had het bestreden besluit niet vernietigd mogen worden en is niet begrijpelijk waarom alsnog een psychiater zou moeten worden geraadpleegd.
4.1.
De Raad komt tot het volgende oordeel.
4.2.
In zijn rapport van 25 oktober 2011 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep, in navolging van de primaire verzekeringsarts in haar rapport van 16 juni 2011, een aantal beperkingen op psychisch gebied aangenomen, waaronder conflicten hanteren, samenwerken, en tijdsdruk. Daarbij is ervan uitgegaan dat er sprake is van een stoornis in de impulsbeheersing. Voorts overweegt de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat de boosheid van betrokkene kan opspelen en dat de vraag is wie - bedoeld is kennelijk: welke werkgever - dat risico neemt. Betrokkene heeft echter de capaciteit een goede werknemer te zijn. Die vaststelling moet de basis vormen voor de vaststelling van de resterende verdiencapaciteit.
De rechtbank heeft uit deze opmerkingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep de conclusie getrokken dat feitelijk een goede werkgever voor betrokkene niet bestaat en dat die mogelijkheid voor betrokkene daarom niet reëel is. De rechtbank acht betrokkene daarom meer beperkt dan aangenomen door de verzekeringsartsen en geeft appellant in overweging betrokkene door een externe psychiater te laten onderzoeken.
4.3.
De Raad onderschrijft het standpunt van appellant dat de rechtbank in haar overwegingen te veel gewicht heeft toegekend aan deze opmerkingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De schatting van de mate van arbeidsongeschiktheid is een theoretische, waarbij de feitelijke beschikbaarheid van de geselecteerde functies niet relevant is. De Raad kan, anders dan de rechtbank, uit de bewoordingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet de conclusie trekken dat geen enkele werkgever bereid zou zijn betrokkene in dienst te nemen.
4.4.
De Raad ziet verder geen aanleiding de rechtbank te volgen in haar oordeel dat er aanleiding zou zijn betrokkene alsnog door een door appellant aan te wijzen psychiater te laten onderzoeken. Door betrokkene is onvoldoende aangevoerd om te kunnen concluderen dat appellant de beperkingen van betrokkene heeft onderschat, terwijl de rechtbank ook zelf overweegt dat de agressieregulatieproblematiek van betrokkene goed in kaart is gebracht.
5. Het hoger beroep slaagt.
6. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker als voorzitter en E.W. Akkerman en P.J. Stolk als leden, in tegenwoordigheid van M. Crum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 december 2014.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) M. Crum

MK