ECLI:NL:CRVB:2014:4324

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 december 2014
Publicatiedatum
19 december 2014
Zaaknummer
11-1429 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overgang van de AAW naar de Wajong en de berekening van de Wajong-uitkering

In deze zaak gaat het om de overgang van de Algemene arbeidsongeschiktheidswet (AAW) naar de Wet op de arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) en de berekening van de Wajong-uitkering van betrokkene. Betrokkene, die sinds 1 mei 1990 een uitkering op grond van de AAW ontving, heeft op 5 oktober 2009 verzocht om zijn Wajong-uitkering te berekenen naar de grondslag van het minimumloon. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft dit verzoek afgewezen, met de motivering dat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden waren die een wijziging rechtvaardigden. De rechtbank Groningen heeft in een eerdere uitspraak geoordeeld dat het bestreden besluit van het Uwv onvoldoende gemotiveerd was, en heeft het besluit vernietigd.

In hoger beroep heeft het Uwv betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de besluitvorming niet voldoende was gemotiveerd. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat de overgang van de AAW naar de Wajong is geregeld in de Invoeringswet nieuwe en gewijzigde arbeidsongeschiktheidsregelingen. De Raad heeft geconcludeerd dat artikel XXIV van deze wet de toepasselijkheid van AAW- en Wajong-bepalingen regelt voor bepaalde categorieën van personen, waaronder betrokkene.

De Raad heeft geoordeeld dat het Uwv terecht heeft vastgehouden aan de individuele grondslag voor de berekening van de Wajong-uitkering, zoals vastgelegd in artikel XXIV van de Invoeringswet. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

11/1429 WAJONG
Datum uitspraak: 19 december 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van
4 januari 2011, 10/250 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant)
[Betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. A.Z. van Braam, advocaat een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 februari 2013. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. de Jong. Betrokkene is niet verschenen.
Het onderzoek is heropend na de zitting.
Een nader onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 augustus 2014. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.H.M.A. Swarts. Betrokkene is, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 23 juli 1993 heeft appellant betrokkene met ingang van 1 mei 1990 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Algemene arbeidsongeschiktheidswet (AAW). Deze uitkering is gebaseerd op een individuele grondslag van f 12,81. Op grond van de Invoeringswet nieuwe en gewijzigde arbeidsongeschiktheidsregelingen (Invoeringswet) is de AAW-uitkering van betrokkene per
1 januari 1998 van rechtswege omgezet in een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong).
1.2.
Betrokkene heeft op 5 oktober 2009 verzocht zijn Wajong-uitkering te berekenen naar de (algemene) grondslag van het minimumloon als bedoeld in artikel 7 van de Wajong. Bij besluit van 21 oktober 2009 heeft appellant geweigerd de grondslag waarnaar de Wajong-uitkering wordt berekend te wijzigen. Betrokkene heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 5 februari 2010 (bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 21 oktober 2009 ongegrond verklaard. Appellant heeft aan dit besluit ten grondslag gelegd dat betrokkene over de periode 1 mei 1990 tot 5 oktober 2009 geen nieuw feit of veranderde omstandigheid heeft aangevoerd. Voor de periode vanaf 5 oktober 2009 heeft appellant gesteld dat het bepaalde in artikel XXIV van de Invoeringswet geen aanknopingspunten biedt om de uitkering van betrokkene te berekenen naar de grondslag van artikel 7 van de Wajong.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het standpunt van appellant ten aanzien van de periode voorafgaand aan het verzoek van 5 oktober 2009 onderschreven. Ten aanzien van de periode vanaf 5 oktober 2009 heeft de rechtbank echter geoordeeld dat appellant had moeten motiveren waarom het tweede lid van artikel XXIV van de Invoeringswet zou gaan boven het gestelde in het vierde lid van dat artikel. De rechtbank heeft geoordeeld dat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigd moet worden en het beroep tegen het bestreden besluit daarom gegrond verklaard.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft gesteld dat de besluitvorming onvoldoende is gemotiveerd. Appellant is van mening dat in artikel XXIV van de Invoeringswet geen aanknopingspunten zijn te vinden om de uitkering van betrokkene te berekenen naar de grondslag van het minimumloon.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Vastgesteld wordt dat in hoger beroep uitsluitend de berekening van de Wajong-uitkering over de periode vanaf 5 oktober 2009 aan de orde is.
4.2.
De overgang van de AAW naar de Wajong is geregeld in de Invoeringswet.
4.3.
Artikel XXIV van de Invoeringswet regelt de toepasselijkheid van AAW- en Wajongbepalingen op de personenkring.
4.4.
Volgens artikel XXIV, eerste lid, van de Invoeringswet blijven op bepaalde, daar omschreven, categorieën van personen de bepalingen van de AAW van toepassing, met uitzondering van de in het tweede lid genoemde artikelen.
4.5.
Betrokkene valt, nu hij op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Invoeringswet recht had op een AAW-uitkering, onder de in het eerste lid, aanhef en onder b, van laatstgenoemd artikel omschreven categorie van personen.
4.6.
Artikel 10, eerste lid, derde lid en vierde lid, van de AAW, waarin het onderscheid is neergelegd tussen de algemene en de individuele grondslag waarnaar de AAW-uitkering wordt berekend, worden niet genoemd in artikel XXIV, tweede lid, van de Invoeringswet. Volgens het systeem zoals dat in artikel XXIV van de Invoeringswet is vormgegeven zijn deze bepalingen uit de AAW derhalve onverkort van toepassing gebleven op personen als betrokkene.
4.7.
Door betrokkene is de vraag opgeworpen welke betekenis in dit verband moet worden gehecht aan artikel XXIV, vierde lid, van de Invoeringswet.
4.8.
Artikel XXIV, vierde lid, van de Invoeringswet bepaalt dat ten aanzien van de in het eerste lid bedoelde personen uitsluitend de daar genoemde artikelen van de Wajong van toepassing zijn. Een van die artikelen is artikel 7 van de Wajong. Dit artikel bepaalt dat de uitkering wordt berekend naar de grondslag van het minimumloon en bevat voorts bepalingen ten aanzien van de berekening van dit minimumloon en de herziening van de grondslag.
4.9.
Voor een goed begrip van het vierde lid van artikel XXIV van de Invoeringswet is de samenhang met het tweede lid van artikel XXIV van de Invoeringswet van belang. Het tweede lid ziet op de bepalingen uit de AAW die niet langer van toepassing zijn en het vierde lid ziet op de overeenkomstige bepalingen uit de Wajong die daarvoor in de plaats komen. Dat in het vierde lid ook artikel 7 van de Wajong wordt genoemd is te verklaren vanuit het feit dat artikel 10, tweede, vijfde, zevende en achtste lid van de AAW zijn opgenomen in het tweede lid en dus niet van toepassing zijn gebleven. Deze artikelleden zien op de berekening van het minimumloon en de herziening van de grondslag. Voor deze bepalingen komen de bepalingen van artikel 7 van de Wajong in de plaats.
4.10.
Uit de vermelding van artikel 7 van de Wajong in het vierde lid van artikel XXIV van de Invoeringswet kan derhalve, anders dan door betrokkene betoogd, niet worden afgeleid dat, in weerwil van het in het eerste en tweede lid neergelegde systeem, de uitkering voortaan voor iedereen moet worden berekend naar de grondslag van het minimumloon.
4.11.
Hetgeen in 4.1 tot en met 4.10 is overwogen leidt tot het oordeel dat appellant in het bestreden besluit terecht onder verwijzing naar artikel XXIV van de Invoeringswet heeft vastgehouden aan de individuele grondslag. Een nadere motivering als door de rechtbank voorgestaan was hiertoe niet vereist. De aangevallen uitspraak dient dan ook te worden vernietigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris als voorzitter en E.W. Akkerman en
R.P.T. Elshoff als leden, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 december 2014.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) E. Heemsbergen

CVG