ECLI:NL:CRVB:2014:4315

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 december 2014
Publicatiedatum
18 december 2014
Zaaknummer
13-221 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WIA-uitkering en de medische grondslag van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 december 2014 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de weigering van een WIA-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant, die zich op 23 maart 2010 ziek meldde met psychische en lichamelijke klachten, had eerder een besluit ontvangen van het Uwv waarin werd vastgesteld dat hij met ingang van 20 maart 2012 geen recht had op een WIA-uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Dit besluit werd in een later stadium door het Uwv in een bestreden besluit bevestigd, waarop appellant in beroep ging bij de rechtbank Groningen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

De Raad oordeelde dat het Uwv geen aanleiding had om appellant opnieuw te horen voorafgaand aan het bestreden besluit, omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die dit rechtvaardigden. De Raad bevestigde dat de medische grondslag van het Uwv voldoende was onderbouwd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep had de informatie van de huisarts van appellant in overweging genomen en geconcludeerd dat er geen ernstige pathologie was die de arbeidsongeschiktheid zou onderbouwen. De rechtbank had ook geen aanleiding gezien om een deskundige te benoemen, en de geselecteerde functies waren passend voor appellant, waarbij het verlies aan verdiencapaciteit op minder dan 35% was vastgesteld.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde. De Raad concludeerde dat de voor appellant geselecteerde functies, ondanks zijn klachten, passend waren en dat er geen objectieve medische onderbouwing was voor de stelling dat appellant ernstiger beperkt was dan vastgesteld. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met M.M. van der Kade als voorzitter, en de leden J.W. Schuttel en J.P.M. Zeijen, in aanwezigheid van griffier S. Aaliouli.

Uitspraak

13/221 WIA
Datum uitspraak: 12 december 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van
30 november 2012, 12/830 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S.T. Dieters, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 oktober 2014. Voor appellant is verschenen mr. L.S. Slinkman, kantoorgenoot van mr. Dieters. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.I. Damsma.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft laatstelijk gewerkt als operator. Op 23 maart 2010 heeft hij zich vanuit een uitkeringssituatie op grond van de Werkloosheidswet ziek gemeld met psychische en lichamelijke klachten.
1.2.
Bij besluit van 19 maart 2012 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant met ingang van 20 maart 2012 geen recht is ontstaan op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschiktheid wordt geacht.
1.3.
Bij besluit van 13 augustus 2012 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 19 maart 2012 ongegrond verklaard. Daaraan lag een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geen aanleiding gezien om tot een ander standpunt te komen inzake de belastbaarheid van appellant. Over de psychische klachten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gerapporteerd dat de vastgestelde beperkingen volstaan. De lijdensdruk bij appellant lijkt beperkt omdat het nog niet tot behandeling van de klachten is gekomen. Over de rugklachten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gerapporteerd dat uit de opgevraagde informatie bij de huisarts niet blijkt van een ernstige pathologie nu is vermeld dat sprake is van aspecifieke lage rugklachten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep deelt het standpunt van de verzekeringsarts dat er een grote discrepantie is tussen de door appellant ervaren lichamelijke klachten en geclaimde beperkingen enerzijds en de bevindingen bij onderzoek anderzijds. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de maatman en de omvang van de maatgevende arbeid in bezwaar opnieuw vastgesteld. Dit heeft ertoe geleid dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep binnen de eerder geselecteerde SBC-codes dezelfde soort functies heeft geselecteerd in een grotere urenomvang. De mate van arbeidsongeschiktheid van appellant is vastgesteld op 0%.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2.2.
De rechtbank heeft appellant niet gevolgd in zijn beroepsgrond, dat het Uwv hem voorafgaand aan het nemen van het bestreden besluit de gelegenheid had moeten bieden om zijn nadere bezwaren tegen de uitkomst van de arbeidskundige heroverweging in bezwaar in te brengen. De rechtbank onderschrijft het standpunt van het Uwv dat het in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) neergelegde zorgvuldigheidsbeginsel het Uwv er niet toe verplichtte om het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep aan appellant dan wel aan zijn gemachtigde te doen toekomen alvorens het bestreden besluit te nemen.
2.4.
De rechtbank heeft in hetgeen appellant in beroep heeft aangevoerd geen aanknopingspunten gevonden om het medisch oordeel van het Uwv onjuist te achten. Hiertoe heeft zij overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep kennis heeft genomen van de informatie van de huisarts van appellant en inzichtelijk heeft gemotiveerd waarom er geen aanwijzingen zijn om aan te nemen dat appellant op de datum in geding zwaarder beperkt was. Appellant heeft geen medische informatie ingezonden die zijn standpunt onderbouwt dat een duurbeperking geïndiceerd is. Het door het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ) afgegeven indicatiebesluit voor AWBZ-zorg van 22 december 2011 biedt naar het oordeel van de rechtbank geen aanknopingspunten voor de juistheid van de stelling van appellant dat hij geen 35 uur per week kan werken. De rechtbank heeft meegewogen dat het indicatiebesluit met een ander doel is opgesteld. De omstandigheid dat appellant op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (WMO) een rolstoel in bruikleen is verstrekt, kan naar het oordeel van de rechtbank niet leiden tot een ander oordeel over de vastgestelde beperkingen. Zij heeft daartoe verwezen naar hetgeen de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar rapport van 19 juli 2012 heeft overwogen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien een deskundige te benoemen.
2.5.
Over de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit heeft de rechtbank geoordeeld dat de belasting in de geselecteerde functies de belastbaarheid van appellant niet overschrijdt.
3. In hoger beroep heeft appellant de gronden van het beroep in essentie herhaald.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Met betrekking tot de beroepsgrond van appellant dat het Uwv hem voorafgaand aan het nemen van het bestreden besluit opnieuw had moeten horen, omdat de eerdere schatting in bezwaar welhaast volledig terzijde is geschoven, wordt overwogen dat het rapport van de arbeidskundige bezwaar en beroep en de daarin opgenomen geselecteerde functies niet feiten of omstandigheden van aanmerkelijk belang als bedoeld in artikel 7:9 van de Awb, opleveren. Het Uwv hoefde daarom niet appellant in de gelegenheid te stellen daarover te worden gehoord. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is in zijn rapport van 9 augustus 2012 ingegaan op de door appellant geplaatste vraagtekens bij de berekening van het maatmanloon. Hij heeft daarbij de omvang van de maatgevende arbeid heroverwogen in die zin dat hij de verloonde uren op basis van reeds bekende gegevens heeft verhoogd van 29,17 uur naar 35,13 uur. In verband hiermee heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep binnen de eerder geselecteerde SBC-codes soortgelijke functies geduid in een grotere urenomvang. Van een volledig nieuwe schatting is derhalve geen sprake. Deze beroepsgrond slaagt dus niet.
4.2.
Wat appellant in hoger beroep naar voren heeft gebracht over de medische grondslag van het bestreden besluit vormt in overwegende mate een herhaling van de door hem in beroep naar voren gebrachte gronden. De rechtbank heeft deze gronden afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat deze gronden niet slagen. De overwegingen die aan dat oordeel ten grondslag liggen, worden onderschreven. De Raad voegt daaraan toe dat aan de CIZ-indicatie en het besluit tot verstrekking van een rolstoel in bruikleen op grond van de WMO, zonder onderliggende medische gegevens, niet die betekenis toegekend kan worden die appellant daaraan wenst toe te kennen. Daarmee wordt geen objectieve medische onderbouwing gegeven voor het standpunt van appellant dat hij ernstiger beperkt is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft bij rapport van 19 juli 2012 aan de hand van medische informatie van de huisarts inzichtelijk en overtuigend toegelicht dat ten aanzien van de rug geen sprake is van een ernstige pathologie. Er zijn voorts geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de psychische beperkingen van appellant onderbelicht zijn gebleven. De verzekeringsarts, die bij eigen onderzoek geen aanwijzingen heeft gevonden voor psychopathologie, heeft op basis van informatie van de huisarts mentale beperkingen aannemelijk geacht. De informatie van de huisarts vermeldt psychische klachten en agressieregulatieproblematiek. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft na weging van informatie van Inter-Psy van 7 juli 2011 geen argumenten gevonden om af te wijken van het standpunt van de verzekeringsarts omdat nieuwe gezichtspunten ontbreken. Appellant heeft in beroep noch hoger beroep stukken ingezonden die twijfel oproepen aan de juistheid van dit standpunt van het Uwv.
4.3.
Ervan uitgaande dat de medische beperkingen van appellant juist zijn gewaardeerd, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat dat de voor appellant geselecteerde functies, waarbij het verlies aan verdiencapaciteit is gesteld op minder dan 35%, passend zijn voor appellant.
4.4.
Uit de overwegingen 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en J.W. Schuttel en
J.P.M. Zeijen als leden, in tegenwoordigheid van S. Aaliouli als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 december 2014.
(getekend) M.M. van der Kade
(getekend) S. Aaliouli
IvR