ECLI:NL:CRVB:2014:4309

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 december 2014
Publicatiedatum
18 december 2014
Zaaknummer
13-1912 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verzoek om immateriële en materiële schadevergoeding door voormalig ambtenaar van de RDW

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een voormalig ambtenaar van de RDW, die een verzoek heeft ingediend om immateriële schadevergoeding en materiële schade in de vorm van inkomens- en pensioenschade. De appellant, geboren in 1948, was vanaf 1975 werkzaam bij de Rijksdienst voor het Wegverkeer en kreeg in 1996 eervol ontslag. Na zijn ontslag heeft hij verschillende verzoeken ingediend bij de RDW met betrekking tot wachtgeld en schadevergoeding. De RDW heeft in 2012 een besluit genomen dat de appellant een aanvulling op het wachtgeld toekent, maar zijn verzoek om immateriële schadevergoeding werd afgewezen. De rechtbank Noord-Nederland heeft het beroep van de appellant tegen het besluit van de RDW gegrond verklaard, maar de RDW heeft in hoger beroep betoogd dat de vorderingen van de appellant verjaard zijn en dat hij niet meer gehouden is om schade te vergoeden. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat de RDW het verzoek van de appellant grotendeels heeft ingewilligd, maar dat de verzoeken om immateriële en aanvullende materiële schadevergoeding niet ontvankelijk zijn. De Raad oordeelt dat de appellant te laat is gekomen met zijn verzoeken, aangezien de verjaringstermijn van vijf jaar reeds was verstreken. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep van de appellant af.

Uitspraak

13/1912 AW
Datum uitspraak: 18 december 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
14 maart 2013, 12/2104 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de directie van de RDW (RDW)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R. Wubs hoger beroep ingesteld.
Namens de RDW heeft mr. M.E.C.M. Paumen, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 november 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Wubs. De RDW heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Paumen en mr. H. Pasman.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren [in] 1948, was vanaf 1975 werkzaam bij de toenmalige Rijksdienst voor het Wegverkeer, laatstelijk als [naam functie] bij de RDW centrum [naam centrum] te [plaatsnaam]. Bij besluit van 21 augustus 1996 (ontslagbesluit) is aan appellant eervol ontslag verleend met toepassing van artikel 99 van het Algemeen Rijksambtenarenreglement. Daarbij is meegedeeld dat appellant aanspraak kan maken op een wachtgelduitkering overeenkomstig het Rijkswachtgeldbesluit 1959.
1.2.
Appellant heeft tegen het ontslagbesluit bezwaar gemaakt. De hoorcommissie heeft geadviseerd het ontslagbesluit te handhaven, maar onderhandelingen te openen met appellant en een regeling te treffen voor een wachtgeldplusregeling met als inzet een verlengd wachtgeld van 70% van het laatstverdiende loon tot aan de pensioengerechtigde leeftijd.
1.3.
In de periode van 1997 tot 2003 hebben de toenmalige gemachtigde van appellant R en de afdeling bestuurlijke en juridische zaken van de RDW gecorrespondeerd en gesprekken gevoerd over een wachtgeldplusregeling en een vergoeding van diverse kosten. Het laatste contact was een verzoek van R in oktober 2003 aan het hoofd van deze afdeling, P, om een definitief bericht. Een reactie hierop is uitgebeleven.
1.4.
Met ingang van februari 2010 is het wachtgeld van appellant geëindigd.
1.5.
Bij brief van 18 juni 2010 heeft R de RDW verzocht te bevorderen dat aan appellant de toegezegde wachtgeldplusregeling wordt betaald en daarnaast verzocht om afspraken over aanvulling van het wachtgeld en vergoeding van collegegeld na te komen en over de betalingen rente te vergoeden. Nadat R zich in augustus 2011 had teruggetrokken als gemachtigde, heeft appellant bij brief van 16 september 2011 aan de RDW naast de eerdere verzoeken verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens de door hem gestelde langdurige geestelijke kwelling door de RDW.
1.6.
Bij brief van 15 november 2011 heeft de RDW het aanbod gedaan om over te gaan tot verlenging van het wachtgeld en vergoeding van advocaatkosten, collegegeld en wettelijke rente. Appellant heeft daarna aanvullende verzoeken ingediend en zijn verzoek om immateriële schadevergoeding herhaald. In een gesprek in december 2011 met de directie in het bijzijn van zijn gemachtigde H, heeft appellant het voorstel van de RDW afgewezen en gevraagd om een nieuw voorstel.
1.7.
Nadat de RDW het voornemen had kenbaar gemaakt om de kwestie af te wikkelen door een besluit te nemen en appellant hierover zijn zienswijze kenbaar had gemaakt, heeft de RDW bij besluit van 2 februari 2012, zoals gewijzigd bij besluit van 20 april 2012, aan appellant een aanvulling van het wachtgeld gedurende de eerste twee jaar na het ontslag toegekend alsmede verlenging van het wachtgeld tot de pensioengerechtigde leeftijd. De RDW heeft zich verder bereid verklaard het werkgeversdeel van de over de verlenging van het wachtgeld nog te betalen pensioenpremie te voldoen. Ook zijn de kosten van collegegeld en van rechtsbijstand vergoed en een aantal verlofdagen. Over alle nabetalingen is wettelijke rente vergoed.
1.8.
Bij besluit van 26 juli 2012 (bestreden besluit) heeft de RDW het bezwaar tegen het besluit van 2 februari 2012 gegrond verklaard, voor zover dat bij het besluit van 20 april 2012 niet is gehandhaafd, het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard voor zover dat is gericht op wijziging van de bij besluit van 20 april 2012 toegekende bedragen en/of de grondslag daarvan, en het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard. De RDW is van mening dat het bezwaar, voor zover daarin een verzoek om aanvullende materiele schadevergoedingen is gedaan, een nieuwe eis betreft, die als primair verzoek in behandeling zal worden genomen.
1.9.
Bij besluit van 12 december 2012 heeft de RDW het verzoek van appellant om verhoging van de materiële schadevergoeding afgewezen. De behandeling van het daartegen gemaakte bezwaar is aangehouden in afwachting van de uitspraak van de Raad op het hoger beroep van appellant.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd voor zover daarbij is beslist op het bezwaar tegen het primaire besluit van 20 april 2012, dat bezwaar ontvankelijk en ongegrond verklaard en bepaald dat haar uitspraak in de plaats komt van het deels vernietigde besluit. Volgens de rechtbank moet het verzoek van appellant worden opgevat als een verzoek om terug te komen van een rechtens onaantastbaar geworden besluit. De rechtbank is van oordeel dat de RDW het bezwaar, voor zover appellant daarin om een vergoeding heeft gevraagd van kosten die hij niet in zijn verzoek heeft genoemd, niet niet-ontvankelijk maar ongegrond had moeten verklaren. Daarbij gaat het volgens de rechtbank om vergoedingen voor verlies aan inkomsten, voor pensioen- en immateriële schade en om vergoeding van aanvullende advocaatkosten. De rechtbank oordeelde verder dat de RDW het besluit van 20 april 2012 in redelijkheid heeft kunnen handhaven, nu appellant geen nieuw feiten of omstandigheden heeft vermeld waarin de RDW aanleiding had moeten zien om het ontslagbesluit te herzien.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant de juistheid van de aangevallen uitspraak betwist, voor zover daarbij het bezwaar tegen het besluit van 20 april 2012 ongegrond is verklaard. Appellant stelt dat zijn verzoek om vergoeding van inkomens- en pensioenschade en immateriële schade ten onrechte is afgewezen.
3.2.
De RDW stelt zich op het standpunt dat hij appellant, hoewel al diens aanspraken waren verjaard, onverplicht tegemoet is gekomen, en dat hij niet gehouden is om meer materiële dan wel immateriële schade te vergoeden. Wat de immateriële schade betreft stelt de directie dat de vordering van appellant is verjaard en bovendien niet is onderbouwd. Volgens de RDW heeft appellant zijn rechten verwerkt en heeft de RDW ruimschoots zijn goede wil betoond om de kwestie op te lossen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad stelt vast dat de RDW het verzoek van appellant van 18 juni 2010 bij het, na bezwaar gehandhaafde, besluit van 20 april 2012 grotendeels heeft ingewilligd.
4.2.
Voor zover appellant niet heeft gekregen wat hij heeft gevraagd, heeft het gevraagde het karakter van een verzoek om vergoeding van schade die appellant stelt te hebben geleden. Daarbij gaat het deels om immateriële schade en deels om materiële schade in de vorm van inkomens- en pensioenschade.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 29 januari 2004, ECLI:NL:CRVB:2004:AO3191) zijn financiële aanspraken jegens de overheid op grond van de rechtszekerheid na een termijn van vijf jaar niet meer in rechte afdwingbaar. De aanvang van deze verjaringstermijn ligt bij het moment waarop degene die meent schade te lijden, met betrekking tot die schade in actie had kunnen komen.
4.4.
Toen appellant de RDW op 16 september 2011 om vergoeding verzocht van immateriële schade, waren vijftien jaar verstreken sinds zijn ontslag en bijna acht jaar sinds de onderhandelingen tussen hem en de RDW tot stilstand waren gekomen. Daarom kon de RDW zich op verjaring van dat verzoek beroepen. Appellant kon immers al ruimschoots vóór september 2006 voldoende zekerheid hebben over de oorzaak van de door hem gestelde immateriële schade om actie te kunnen ondernemen.
4.5.
Het verzoek van appellant aan de RDW om - naast de hem al toegekende wettelijke rente - materiële schade te vergoeden maakt geen deel uit van het verzoek van 18 juni 2010. In zijn brief van 16 september 2011 heeft appellant slechts verzocht om vergoeding van immateriële schade. Gelet op de bewoordingen van dat verzoek kan dit niet mede worden opgevat als een verzoek om materiële schadevergoeding. De conclusie is dat appellant voor het eerst tijdens de bezwarenprocedure om materiële schadevergoeding heeft gevraagd. Daarom volgt de Raad de rechtbank in haar oordeel dat het bezwaar in zoverre niet kon leiden tot herroeping van het besluit van 2 februari 2012, zoals gewijzigd bij besluit van 20 april 2012.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.N.A. Bootsma als voorzitter en N.J. van Vulpen-Grootjans en B.J. van de Griend als leden, in tegenwoordigheid van C.A.W. Zijlstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 december 2014.
(getekend) J.N.A. Bootsma
(getekend) C.A.W. Zijlstra

HD