ECLI:NL:CRVB:2014:4300

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 december 2014
Publicatiedatum
18 december 2014
Zaaknummer
13-1689 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag erkenning als burger-oorlogsslachtoffer op grond van onvoldoende bewijs van oorlogsgeweld

In deze zaak heeft appellant, geboren in 1934, een aanvraag ingediend om erkend te worden als burger-oorlogsslachtoffer op basis van gezondheidsklachten die hij toeschrijft aan zijn oorlogservaringen in het voormalig Nederlands-Indië. De aanvraag is gedaan op grond van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo). De Pensioen- en Uitkeringsraad heeft de aanvraag afgewezen, omdat appellant niet voldoende heeft aangetoond dat hij is getroffen door oorlogsgeweld in de zin van de Wubo. De Raad voor de Rechtspraak heeft de zaak behandeld en op 18 december 2014 uitspraak gedaan.

De Raad heeft vastgesteld dat appellant in juni 2011 een aanvraag heeft ingediend, die is afgewezen bij besluit van 8 mei 2012. De Raad heeft de argumenten van appellant, waaronder het meemaken van een rampok-partij, een vlucht naar het 10e Bataljon en schietincidenten, beoordeeld. De Raad concludeert dat er onvoldoende bewijs is voor de aanwezigheid van appellant bij de genoemde gebeurtenissen en dat deze niet onder de werking van de Wubo vallen. De Raad heeft ook de redelijke termijn in de procedure beoordeeld en vastgesteld dat deze met minder dan een maand is overschreden, wat leidt tot een schadevergoeding van € 500,- voor appellant.

De uitspraak van de Raad verklaart het beroep gegrond, vernietigt het bestreden besluit van 20 maart 2013, maar laat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand. Tevens wordt verweerder veroordeeld tot betaling van de proceskosten van appellant, die zijn begroot op € 974,-. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de leden van de Raad.

Uitspraak

13/1689 WUBO
Datum uitspraak: 18 december 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Pensioen- en Uitkeringsraad (verweerder)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.C.M. van Berkel, advocaat, beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 20 maart 2013, kenmerk BZ01490189 (bestreden besluit). Dit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 november 2014. Daar is appellant verschenen, bijgestaan door mr. Van Berkel. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren in 1934, heeft in juni 2011 een aanvraag ingediend om te worden erkend als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wubo en als zodanig in aanmerking te komen voor onder meer een periodieke uitkering. De aanvraag is gebaseerd op gezondheidsklachten die naar de mening van appellant het gevolg zijn van zijn oorlogservaringen in het toenmalig Nederlands-Indië, te weten:
I. het meemaken van een rampok-partij;
II. vlucht/evacuatie naar het 10e Bataljon;
III. schietincidenten in het 10e Bataljon.
1.2.
Bij besluit van 8 mei 2012, na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft verweerder op die aanvraag afwijzend beslist op de grond dat in onvoldoende mate is aangetoond of aannemelijk is gemaakt dat appellant is getroffen door oorlogsgeweld in de zin van de Wubo. Verweerder is van oordeel dat niet is gebleken dat bij de rampok sprake is geweest van excessief geweld. De evacuatie c.q. vlucht naar het 10e Bataljon heeft volgens verweerder niet plaatsgevonden vanuit of onder levensbedreigende omstandigheden. Van het door appellant genoemde schietincident in het 10e Bataljon, waarbij een kogel door de wadjang vloog, is geen bevestiging verkregen. Van de andere gestelde incidenten evenmin, aldus verweerder.
2. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Het meemaken van een rampok
2.1.1.
Uit het behoeve van onderhavige aanvraag opgemaakte sociaal rapport en de gegevens uit de dossiers van de broer en zuster van appellant komt naar voren dat begin oktober 1945 het huis van het gezin [naam 1], net als andere huizen van het Nederlandse personeel van de spoorwegen, is gerampokt. De jonge pemoeda’s drongen bewapend met zwaarden de woning binnen en haalden de woning overhoop. Praktisch alles werd meegenomen. Ter zitting heeft appellant aangegeven dat tijdens de rampok de woning was omsingeld en dat de kinderen buiten moesten wachten.
2.1.2.
Op grond van de voorhanden gegevens is ook de Raad niet gebleken dat appellant bij de rampok geconfronteerd is geweest met excessief geweld in de betekenis die daaraan voor de toepassing van de Wubo moet worden toegekend. Ook uit de door appellant gegeven beschrijving van de rampok komt niet naar voren dat er excessief geweld is gebruikt. Dat appellant deze gebeurtenis - hoezeer ook begrijpelijk - wel als gewelddadig heeft ervaren is onvoldoende om die gebeurtenis onder de werking van de Wubo te brengen.
Evacuatie/vlucht naar het 10e Bataljon
2.2.1.
Bij het beantwoorden van de vraag of de vlucht/evacuatie naar het 10e Bataljon plaatsvond vanuit of onder levensbedreigende omstandigheden acht de Raad leidend de uitspraak gegeven op 5 april 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BW1766), in het geding tussen
[naam 2] en verweerder. In die uitspraak is op basis van gegevens in relatiedossiers van familieleden van [naam 2] en gegevens van appellant geconcludeerd dat met betrekking tot de vlucht naar het 10e Bataljon veeleer sprake was van een vlucht uit voorzorg, die net op tijd plaatsvond met een door Molukse soldaten beschermde truck naar een veiliger locatie. Verder is in die uitspraak geoordeeld dat gelet op de inconsistentie van de door[naam 2] en zijn broers gegeven verklaringen niet aannemelijk is geworden dat de vlucht zelf onder levensbedreigende omstandigheden heeft plaatsgevonden.
2.2.2.
Hetgeen in onderhavige geding naar voren is gebracht, waaronder de door appellant ter zitting gegeven toelichting, geeft de Raad geen aanleiding nu anders te oordelen.
Schietincident in het 10e Bataljon
2.3.1.
Uit de gedingstukken komt naar voren dat in het 10e Bataljon beschietingen hebben plaatsgevonden waarbij de wadjan van de moeder tijdens het koken werd doorboord door een kogel. De (jongere) broer en zus van appellant zijn op grond van die beschietingen aanvaard in het kader van de Wubo. Ten behoeve van de aanvraag van zijn zuster heeft appellant telefonisch verklaard dat hij het relaas met betrekking tot de beschieting kent van zijn moeder en dat hij daarbij zelf niet aanwezig was.
2.3.2.Ten behoeve van zijn eigen aanvraag heeft appellant (in bezwaar) aangegeven dat ook hij bij die beschieting aanwezig is geweest en dat hij vermoedelijk vanwege gehoorproblemen destijds telefonische onjuiste informatie heeft verstrekt. Ook ter zitting heeft appellant verklaard dat de telefonische afgelegde verklaring wel moet berusten op een vergissing. Achter de woning was een kleine tuin waar de moeder aan het koken was. Tijdens het betreffende schietincident was ook appellant in de tuin aan het spelen. Hij heeft dan ook de gebeurtenis meegemaakt, aldus appellant.
2.3.3.
De Raad acht niet aannemelijk dat appellant bij het betreffende schietincident aanwezig is geweest. De Raad laat meewegen dat appellant telefonisch zijn aanwezigheid daarbij heeft ontkend, en daaraan heeft toegevoegd dat hij het verhaal van zijn moeder had gehoord. Gelet hierop is een communicatiestoring in het telefoongesprek weinig aannemelijk. Bovendien wordt in het sociaal rapport door appellant niet gerept over de gebeurtenis, evenmin als in de door hem op 4 juli 2009 afgelegde verklaring in de zaak van zijn broer. Daarbij kan uit de telefonische verklaring van 2 oktober 2009 van de zuster in de zaak van de broer worden begrepen dat alleen zij en die broer aanwezig waren. De door appellant ter zitting gegeven verklaring wordt gezien het voorgaande niet toereikend geacht om in dit geval alsnog aanwezigheid bij het schietincident aannemelijk te achten. Het beroep dat is gedaan op het door verweerder gehanteerde beleid ten aanzien van sibling-equality treft geen doel omdat geen sprake is van het meemaken van dezelfde gebeurtenis.
2.4.
Van andere onder de werking van de Wubo te brengen gebeurtenissen is de Raad niet gebleken.
3. Namens appellant is verzocht om vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
3.1.
De vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden beantwoord aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van de betrokkene, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de rechten van de mens naar voren komt.
3.2.
In dit geval betreft het een procedure in twee instanties, te weten bezwaar en beroep (in eerste en enige aanleg). In zaken zoals deze, waarin het primaire besluit is genomen vóór 1 februari 2014 (met ingang van die datum wordt uitgegaan van een kortere termijn, zie de uitspraak van de Raad van State van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188), is de redelijke termijn voor een procedure in twee instanties in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan twee-en-een-half jaar in beslag heeft genomen. Heeft de procedure langer geduurd, dan moet vervolgens per instantie worden bezien of sprake is van een langere behandelingsduur dan gerechtvaardigd. Daarbij geldt dat in beginsel het bezwaar binnen een half jaar en het beroep binnen twee jaar zouden moeten worden afgerond (9 april 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BI2179).
3.3.
In het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift op 8 juni 2012 tot aan de datum van deze uitspraak zijn twee jaar en bijna zeven maanden verstreken. De redelijke termijn is dan ook met (minder dan) een maand overschreden. De Raad heeft noch in de zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, noch in de opstelling van appellante aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan twee en een half jaar zou mogen bedragen. De behandeling van het bezwaarschrift heeft ruim negen maanden in beslag genomen, dus meer dan een half jaar. Het ter zitting namens verweerder gehouden betoog dat de overschrijding van de behandelingsduur aan (de gemachtigde van) appellant moet worden toegeschreven faalt, waarbij de Raad volstaat met te verwijzen naar zijn - bij verweerder inmiddels bekende - uitspraak van 6 maart 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:745. Niet kan worden gezegd dat in onderhavige zaak buitensporig vaak of lang uitstel is verzocht en verkregen. De redelijke termijn is in de rechterlijke fase van de procedure niet overschreden. De overschrijding is daarom geheel aan de bestuurlijke fase toe te schrijven en komt dus voor rekening van verweerder.
3.4.
Volgens de rechtspraak van de Raad is in het algemeen een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden. De geleden schade moet in dit geval dus worden vastgesteld op een bedrag van € 500,-.
4. Gelet op hetgeen onder 3.1 tot en met 3.4 is overwogen, moet het beroep gegrond worden verklaard en moet het bestreden besluit worden vernietigd. Hetgeen onder 2.1.1 tot en met 2.4 is overwogen geeft aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit geheel in stand te laten. De Raad zal verweerder veroordelen tot een schadevergoeding van € 500,-.
5. Aanleiding bestaat om verweerder te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 974,- in beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 20 maart 2013;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
- veroordeelt verweerder tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een
bedrag van € 500,-;
- bepaalt dat verweerder aan appellant het betaalde griffierecht van € 44,- vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 974,-.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en R. Kooper en E.R. Eggeraat als leden, in tegenwoordigheid van S.W. Munneke als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 december 2014.
(getekend) A. Beuker-Tilstra
(getekend) S.W. Munneke

HD