ECLI:NL:CRVB:2012:BW1766

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 april 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-6912 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag erkenning als burger-oorlogsslachtoffer op basis van onvoldoende bewijs van oorlogsgeweld

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 april 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een aanvraag van appellant om erkend te worden als burger-oorlogsslachtoffer op basis van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo). Appellant, geboren in 1943 in het voormalig Nederlands-Indië, had zijn aanvraag ingediend vanwege gezondheidsklachten die hij toeschrijft aan zijn oorlogservaringen tijdens de Japanse bezetting en de daaropvolgende Bersiap-periode. De Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad had de aanvraag afgewezen, omdat niet was aangetoond dat appellant was blootgesteld aan oorlogsgeweld dat onder de Wubo valt.

De Raad overwoog dat algemene oorlogsomstandigheden niet onder de werking van de Wubo vallen en dat alleen de zwaarst getroffenen in aanmerking komen voor erkenning. De Raad concludeerde dat appellant onvoldoende bewijs had geleverd dat hij getuige was van specifieke gewelddadige gebeurtenissen, zoals de moord op een Japanner, en dat de gegevens in de relatiedossiers van familieleden niet voldoende waren om aan te tonen dat er beschietingen hadden plaatsgevonden tijdens de vlucht naar het 10de Bataljon. De Raad benadrukte dat de verklaringen van appellant en zijn broers inconsistent waren en dat er geen bewijs was dat de vlucht onder levensbedreigende omstandigheden had plaatsgevonden.

Uiteindelijk verklaarde de Centrale Raad van Beroep het beroep ongegrond en bevestigde de afwijzing van de aanvraag. De Raad zag geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Deze uitspraak benadrukt het belang van substantiële en consistente bewijsvoering bij aanvragen voor erkenning als burger-oorlogsslachtoffer onder de Wubo.

Uitspraak

10/6912 WUBO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats] (appellant),
en
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, thans de Pensioen- en Uitkeringsraad (verweerder)
Datum uitspraak: 5 april 2012
I. PROCESVERLOOP
Dit geding, dat aanvankelijk is gevoerd door de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (PUR) is in verband met een wijziging van taken, zoals neergelegd in de Wet uitvoering wetten voor verzetsdeelnemers en oorlogsgetroffenen (Wet van 15 april 2010, Stb. 2010, 182), voortgezet door de Pensioen- en Uitkeringsraad als bedoeld in deze wet. Waar in deze uitspraak wordt gesproken over verweerder, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de - toenmalige - Raadskamer WUBO van de PUR.
Namens appellant heeft mr. J.C.M. van Berkel, advocaat, beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 17 november 2010, kenmerk BZ01202076 (bestreden besluit). Dit betreft de uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellant is een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 februari 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Berkel. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel. Op verzoek van appellant zijn ook zijn broers [broer 1] en [broer 2] als getuigen gehoord.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellant, geboren in 1943 in het voormalig Nederlands-Indië, heeft in april 2010 bij verweerder een aanvraag ingediend om krachtens de Wubo te worden erkend als burger-oorlogsslachtoffer en in aanmerking te worden gebracht voor een periodieke uitkering of een toeslag als bedoeld in artikel 19 van deze wet. Deze aanvraag heeft appellant gebaseerd op gezondheidsklachten die naar zijn mening het gevolg zijn van zijn oorlogservaringen in het voormalige Nederlands-Indië tijdens de Japanse bezetting en vooral de daaropvolgende, zogenoemde Bersiap-periode.
1.2. In dit verband heeft appellant aangevoerd dat:
1. hij getuige was van de moord op een Japanner;
2. hij met het gezin waartoe hij behoorde onder levensbedreigende omstandigheden heeft moeten vluchten voor de extremisten naar het beschermingskamp het 10de Bataljon;
3. hij gezien heeft dat zijn buren vermoord waren en in een put waren gegooid;
4. hij tijdens zijn verblijf in het 10de Bataljon beschietingen heeft meegemaakt waarbij tientallen mensen omkwamen.
1.3. Bij besluit van 21 mei 2010, zoals na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft verweerder de aanvraag van appellant afgewezen op de grond dat niet is voldaan aan de voorwaarden voor erkenning als burger-oorlogsslachtoffer, aangezien niet is gebleken dat appellant is getroffen door onder de Wubo vallend oorlogsgeweld.
2.1. Appellant kan zich hiermee niet verenigen. Naar zijn mening zijn de door hem beschreven, hiervoor onder 1.2 vermelde gebeurtenissen wel aan te merken als oorlogsgeweld in de zin van de Wubo. Dat blijkt volgens appellant uit objectieve gegevens, zoals het Nefisarchief waarin melding wordt gemaakt van 108 geweldsdelicten in Matraman, de wijk waar het gezin [van appellant] in de periode van oktober tot en met december 1945 woonachtig was. Ook uit de verklaringen van twee broers van appellant blijkt de ernst van het oorlogsgeweld waaraan appellant heeft blootgestaan. Dat de vlucht naar het 10de Bataljon onder levensbedreigende omstandigheden heeft plaatsgevonden blijkt uit het feit dat de bijrijder van de truck is omgekomen ten gevolge van beschietingen. Dat er sprake was van directe betrokkenheid bij de beschietingen van het 10de Bataljon is volgens appellant af te leiden uit het feit dat het huis waarin het gezin zich bevond in de vuurlinie lag.
2.2. Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
3. De Raad overweegt als volgt.
3.1. Op grond van artikel 2, eerste lid, van de Wubo wordt - voor zover hier van belang en kort samengevat - onder burger-oorlogsslachtoffer verstaan: degene die tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 of gedurende de daaraan direct aansluitende periode van ongeregeldheden in het voormalig Nederland-Indië (de Bersiap-tijd) lichamelijk of psychisch letsel heeft opgelopen
- ten gevolge van met de krijgsverrichtingen of ongeregeldheden direct verbonden handelingen of omstandigheden;
- ten gevolge van direct tegen hem gerichte handelingen of maatregelen door de Japanse bezetter of daarmee vergelijkbare omstandigheden tijdens de Bersiap-tijd;
- ten gevolge van confrontatie met extreem geweld tegen derden door de Japanse bezetter of daarmee vergelijkbare omstandigheden tijdens de Bersiap-tijd.
3.2. Vooropgesteld dient te worden dat algemene oorlogsomstandigheden, waaraan (vrijwel) iedereen gedurende de oorlogsjaren in meerdere of mindere mate heeft blootgestaan, niet onder de werking van de Wubo vallen. Met die wet is niet bedoeld iedere burger die is getroffen door oorlogsgeweld tegemoet te komen. Alleen de zwaarst getroffenen behoren tot de doelgroep. Artikel 2 van de Wubo wordt dan ook strikt uitgelegd om te voorkomen dat het personen gaat omvatten die niet tot de doelgroep kunnen worden gerekend.
3.3. Uit de gedingstukken, in het bijzonder de over appellant en zijn broers, [broer 2], [broer 1] en [broer 3], opgemaakte sociale rapporten, blijkt niet dat appellant getuige was van de moord op een Japanner. Appellant heeft over deze gebeurtenis zelf niet gesproken en uit het rapport van broers [broer 2] en [broer 3] blijkt dat er een Japanner met een doorgesneden keel is gevonden. Broer [broer 1] heeft tegenover de rapporteur verklaard dat alleen zijn vader en hij ooggetuigen zijn geweest van de bedoelde moord. Nadien heeft hij in dit verband ook zijn broer [broer 2] genoemd. Onder deze omstandigheden is onvoldoende aannemelijk geworden dat ook appellant getuige is geweest van de moord.
3.4. De gegevens in relatiedossiers van familieleden bieden voorts onvoldoende grondslag om op basis daarvan tot de conclusie te komen dat beschietingen voorafgaand aan of tijdens de vlucht naar het 10de Bataljon hebben plaatsgevonden. Uit die gegevens blijkt veeleer dat sprake was van een vlucht uit voorzorg, die net op tijd plaatsvond met een door Molukse soldaten beschermde truck naar een veiliger locatie.
Met betrekking tot de door appellant gestelde beschietingen op weg naar het 10de Bataljon als gevolg waarvan de bijrijder omgekomen is, zijn de verklaringen van appellant en die van zijn broers niet consistent. In het sociaal rapport over appellant is hierover vermeld dat het onderweg naar het 10de Bataljon angstaanjagend stil was en dat men veilig het kazernecomplex bereikte. Een soortgelijke beschrijving van de vlucht is ook opgetekend in het sociaal rapport van broer [broer 2]. Er is geen grond om deze twee (eerste) verklaringen over de vlucht naar het 10de Bataljon voor onjuist te houden. Dat de vlucht zelf onder levensbedreigende omstandigheden plaats heeft gevonden is dan ook niet aannemelijk geworden.
3.5. Het feit dat appellant heeft gezien dat zijn voormalige buren vermoord en in een put gegooid waren kan, hoe afschuwelijk op zichzelf ook, niet worden aangemerkt als een calamiteit zoals bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wubo.
3.6. Tot slot is directe betrokkenheid bij beschietingen van het 10de Bataljon niet vast komen te staan. Daarover is door de broers in eerste instantie immers steeds verteld dat zij binnenshuis verbleven, waar zij de kogels hoorden fluiten. Op de hoorzitting is naar voren gekomen dat het huis zich niet direct in het schootsveld van de extremisten bevond.
3.7. Het bestreden besluit houdt, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, in rechte stand en het beroep dient ongegrond verklaard te worden.
4. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en H.C.P. Venema en R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van B. Bekkers als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 april 2012.
(get.) A. Beuker-Tilstra.
(get.) B. Bekkers.
HD