ECLI:NL:CRVB:2014:4291

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 december 2014
Publicatiedatum
18 december 2014
Zaaknummer
12-3960 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van negatieve beoordeling en definitieve overplaatsing van een ambtenaar bij de politie

In deze zaak gaat het om de beoordeling van een ambtenaar bij de politie, die in hoger beroep is gegaan tegen een negatieve beoordeling en een definitieve overplaatsing. De Centrale Raad van Beroep behandelt de hoger beroepen tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Zwolle-Lelystad en de rechtbank Overijssel. De ambtenaar, die werkzaam is bij het Korps landelijke politiediensten, heeft in 2010 een opleiding tot [naam functie] gestart en is in 2010 in die functie aangesteld. Na een aantal negatieve beoordelingen en een periode van buitengewoon verlof, is hij in 2012 definitief overgeplaatst naar een andere functie. De ambtenaar heeft bezwaar gemaakt tegen deze overplaatsing en de negatieve beoordeling, maar de korpschef heeft deze besluiten gehandhaafd. De rechtbank heeft in eerdere uitspraken geoordeeld dat de korpschef niet voldoende onderbouwd heeft dat de negatieve beoordeling en de overplaatsing gerechtvaardigd zijn. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de korpschef in zijn besluitvorming niet onterecht heeft gehandeld, maar dat de motivering van de score voor de gedragscompetentie integriteit niet houdbaar is. De Raad stelt de score voor integriteit vast op C in plaats van B, maar bevestigt de overige scores en de overplaatsing. De uitspraak benadrukt het belang van vertrouwen binnen de politie en de noodzaak van een goede beoordeling van ambtenaren.

Uitspraak

12/3960 AW, 14/2460 AW, 14/3485 AW
Datum uitspraak: 18 december 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van
6 juni 2012, 11/2432 (aangevallen uitspraak 1), de tussenuitspraak van de rechtbank Overijssel van 3 mei 2013, 12/1561 (tussenuitspraak) en de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 8 april 2014, 12/1561 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[Betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
de korpschef van politie (korpschef)
PROCESVERLOOP
Ingevolge artikel 5 van de Wet van 12 juli 2012 tot invoering van de Politiewet 2012 en aanpassing van overige wetten aan die wet (Invoerings- en aanpassingswet Politiewet 2012, Stb. 2012, 316) is in dit geschil de korpschef in de plaats getreden van de korpsbeheerder van het Korps landelijke politiediensten, ten name van wie het geding aanvankelijk is gevoerd. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van de korpschef, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) de korpsbeheerder verstaan.
Namens betrokkene heeft mr. S.M.C. Verheyden, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak 1.
De korpschef heeft een verweerschrift ingediend.
De korpschef heeft hoger beroep ingesteld tegen de tussenuitspraak en de aangevallen uitspraak 2.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 oktober 2014. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Verheyden. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A.M.G. Kho en H. van Rooijen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene is werkzaam bij het Korps landelijke politiediensten. Met ingang van
1 januari 2010 is hij begonnen met de opleiding tot [naam functie] bij de Dienst Nationale Recherche en met ingang van 5 april 2010 is hij aangesteld in die functie. Betrokkene is begeleid door twee coaches, P en I. In een formulier jaargesprek van
30 november 2010 is het functioneren van betrokkene onvoldoende geacht. In december hebben de operationeel chef en de teamleider met betrokkene afgesproken dat hij gekoppeld blijft aan de coaches, dat coach P zich meer op de achtergrond zal houden en dat betrokkene tijdens inzetten alleen in aanwezigheid van een coach zal werken. Daarbij is afgesproken dat de werkzaamheden van betrokkene vanaf 1 januari 2011 tijdens operationele inzetten beperkt worden tot het uitvoeren van basiswerkzaamheden en dat na vier maanden een beoordeling zal worden opgemaakt. In een jaargesprek op 6 juni 2011 heeft de korpsleiding aan betrokkene meegedeeld dat zijn functioneren niet op een voldoende niveau was, dat hij niet meer in zijn functie binnen het team werkzaam kon zijn en dat hem buitengewoon verlof werd verleend. In het formulier jaargesprek van 6 juni 2011 zijn verslagen van het functioneren van betrokkene vastgelegd.
1.2.
Bij besluit van 28 juni 2011 heeft de korpschef het eerder aan betrokkene verleende buitengewoon verlof met behoud van bezoldiging op grond van artikel 32 van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) verlengd tot het moment dat er passende afspraken omtrent het vervolgtraject zijn gemaakt.
Bij besluit van 5 juli 2011 is het buitengewoon verlof beëindigd en is aan betrokkene met ingang van 7 juli 2011 tijdelijk de functie van Generalist tactische recherche opgedragen op grond van artikel 64 van het Barp. Dit besluit is na bezwaar gehandhaafd bij besluit van
7 oktober 2011 (bestreden besluit 1).
1.3.
Op 14 november 2011 is een beoordeling vastgesteld over het tijdvak van 26 juli 2010 tot 6 juni 2011 met een eindoordeel B, dat wil zeggen “onvoldoende, voldeed op een of meerdere aspecten niet geheel aan de gestelde eisen”. De competentie integriteit is beoordeeld met een A: “Slecht, voldeed niet aan de gestelde functie-eisen”. De competenties samenwerken, besluitvaardigheid, stressbestendigheid en omgaan met details zijn met een B gewaardeerd: “onvoldoende, voldeed op een of meerdere aspecten niet geheel aan de gestelde eisen”. De overige competenties energie en aanpassingsvermogen zijn beoordeeld met een C, dat wil zeggen “voldoende, voldeed aan de gestelde eisen, functioneerde naar behoren”. Bij de beoordeling is coach P opgetreden als adviseur en coach I als informant. Betrokkene heeft bezwaar gemaakt tegen die beoordeling.
1.4.
Bij besluit van 9 maart 2012 is betrokkene met ingang van 12 maart 2012 definitief overgeplaatst naar de functie Rechercheur tactische recherche. Betrokkene heeft daartegen bezwaar gemaakt.
1.5.
Bij besluit van 29 juni 2012 (bestreden besluit 2) heeft de korpschef het bezwaar van betrokkene tegen de beoordeling gegrond verklaard en de waardering van de competentie integriteit gewijzigd van score A in B. Het eindoordeel B van de beoordeling is gehandhaafd
.Voorts is bij bestreden besluit 2 het bezwaar tegen de definitieve overplaatsing ongegrond verklaard.
2.1.
De rechtbank heeft bij aangevallen uitspraak 1 het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard.
2.2.
In de tussenuitspraak van 3 mei 2013 heeft de rechtbank overwogen dat informatie over het functioneren van betrokkene in de laatste periode van 26 april 2011 tot 6 juni 2011 van het beoordelingstijdvak ontbreekt, terwijl betrokkene stelt in de laatste maanden goed te hebben gefunctioneerd. Nu die informatie ontbreekt heeft de korpschef volgens de rechtbank niet aan de hand van concrete feiten aannemelijk gemaakt dat de negatieve waardering op voldoende gronden berust. Aan de definitieve overplaatsing liggen volgens de rechtbank geen stukken ten grondslag waaruit kan worden afgeleid dat er op enig moment na 1 januari 2011 sprake was van een gebrek aan vertrouwen in betrokkene. Indien die stukken er niettemin wel zijn, dan is het aan de korpschef om te beoordelen of daarin voldoende grond kan worden gevonden voor een besluit waarmee een plaatsing kan worden gestoeld op het ontbreken van vertrouwen. De rechtbank acht bestreden besluit 2 genomen in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De korpschef is in de gelegenheid gesteld om binnen zes weken het gebrek te herstellen met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in de tussenuitspraak.
2.3.
De korpschef heeft bij brief van 28 mei 2013 een aanvulling gegeven op de motivering van bestreden besluit 2 en de bestreden negatieve beoordeling en de definitieve overplaatsing gehandhaafd.
2.4.
De rechtbank heeft bij aangevallen uitspraak 2 het beroep tegen het bestreden besluit 2 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de korpschef opgedragen om met inachtneming van die uitspraak opnieuw te beslissen op het bezwaar. Daartoe is overwogen dat de beoordeling niet deugdelijk is gemotiveerd omdat in de periode van 27 april 2011 tot 6 juni 2011 geen sprake is geweest van inzetten op basis waarvan betrokkenes volledige functioneren kon worden beoordeeld en dat het gebrek in de beoordeling dat in de tussenuitspraak van 3 mei 2013 was vastgesteld niet op deugdelijke wijze is hersteld. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek met betrekking tot de definitieve verplaatsing evenmin op deugdelijke wijze is hersteld.
2.5.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak 2 heeft de korpschef op 16 juni 2014 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen (nader besluit), die op de voet van artikel 6:19 van de Awb bij de beoordeling zal worden betrokken.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Aangevallen uitspraak 1
3.1.1.
De overplaatsing van betrokkene is gebaseerd op artikel 64 van het Barp, op grond van welk artikel de ambtenaar, indien het belang van de dienst dat in bijzondere gevallen vordert, verplicht is een andere functie te vervullen dan die waarin hij is aangesteld, mits dit redelijk is in verband met zijn persoonlijkheid, omstandigheden en vooruitzichten. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 10 oktober 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2009) bestaat een overplaatsing uit twee componenten, namelijk het ontheffen uit de eigen functie en het opdragen van een andere functie. De nieuwe functie moet passend zijn.
3.1.2.
In hoger beroep heeft betrokkene gesteld dat de kritiek op zijn functioneren na januari 2011 geleidelijk aan is verstomd en dat hij in de laatste twee maanden geen commentaar heeft gekregen op zijn functioneren. Van een acute situatie om hem te verplaatsen was geen sprake. De begeleiders waren volgens betrokkene ten onrechte negatief en vooringenomen.
3.1.3.
In het formulier jaargesprek van 6 juni 2011 is de functievervulling met betrekking tot de gedragscompetenties onvoldoende bevonden. Mede gelet op de diverse voorbeelden die daarin zijn genoemd, onderschrijft de Raad het oordeel van de rechtbank dat aannemelijk is dat het voor de werkzaamheden van betrokkene als [naam functie] noodzakelijke vertrouwen bij de leidinggevende en een deel van het team ontbreekt. De werkzaamheden binnen het observatieteam vereisen dat de collega’s volledig op elkaar kunnen vertrouwen en uit het formulier jaargesprek van 6 juni 2011 volgt dat betrokkene een te groot risico vormde voor zichzelf en zijn omgeving bij de zeer gevaarlijke en gevoelige acties die plaatsvinden. In dat licht bezien heeft de korpschef terecht besloten dat sprake was van een bijzonder geval dat de tijdelijke overplaatsing vorderde. Voor de gestelde vooringenomenheid van begeleiders is in de stukken geen aanknopingspunt te vinden. Niet bestreden is dat de opgedragen functie van Generalist tactische recherche passend is. De korpschef mocht dus gebruik maken van zijn bevoegdheid tot overplaatsing.
3.1.4.
Het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 slaagt niet.
Aangevallen uitspraak 2
Beoordeling
3.2.1.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 13 maart 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:905) is de toetsing van de inhoud van een beoordeling beperkt tot de vraag of gezegd moet worden dat die beoordeling op onvoldoende gronden berust. Bij negatieve oordelen moet het betrokken bestuursorgaan met concrete feiten onderbouwen dat het oordeel niet op onvoldoende gronden berust. Niet doorslaggevend is dan of ieder feit juist is vastgesteld of geduid. Het gaat erom of het totale beeld van de beoordeling deze toetsing doorstaat.
3.2.2.
In hoger beroep heeft de korpschef zich op het standpunt gesteld dat de negatieve beoordeling van 14 november 2011, na bezwaar met enige aanpassing gehandhaafd bij besluit van 29 juni 2012, voldoende is onderbouwd. Tot 26 april 2011 is het functioneren van betrokkene in een uitgebreide verslaglegging van de diverse inzetten vastgelegd. Van de laatste zes weken tot 6 juni 2011 is geen inhoudelijke informatie over het functioneren van betrokkene bekend. Wel is bekend dat betrokkene heeft deelgenomen aan twaalf inzetten, waarvan elf statisch en één dynamisch. Na een dynamische observatie vindt een debriefing plaats, waarbij de gehanteerde werkwijze en de resultaten worden besproken en vastgelegd bij proces-verbaal. De statische observaties worden plenair geëvalueerd door degene die de leiding had over de inzet en dat zijn geen inzetten waarop het volledige functioneren van betrokkene kan worden beoordeeld.
3.2.3.
Anders dan de rechtbank heeft overwogen, vormt het feit dat geen gegevens bekend zijn over het functioneren van betrokkene in die laatste periode van zes weken geen belemmering om ook die weken deel uit te laten maken van de beoordelingsperiode. Daarbij heeft de Raad in aanmerking genomen dat binnen het beoordelingstijdvak bepaalde perioden een zwaarder accent kunnen krijgen, omdat juist in die perioden veel gebeurtenissen plaatsvinden die illustratief zijn voor het totaalbeeld van het functioneren. Dat de inzetten in de laatste zes weken geen inzetten betroffen waarop betrokkenes volledige functioneren beoordeeld kon worden, maakt dit niet anders.
3.2.4.
De negatieve scores B bij de gedragscompetenties integriteit, samenwerken, besluitvaardigheid, stressbestendigheid en omgaan met details, zijn onderbouwd met voorbeelden. Die voorbeelden zijn ontleend aan de uitgebreide verslaglegging in de formulieren jaargesprek van 30 november 2010 en 6 juni 2011 van het functioneren van betrokkene bij dynamische inzetten.
3.2.5.
De gedragscompetentie integriteit is gewaardeerd met een B. De definitie van integriteit luidt: “Handhaven van sociale en ethische waarden en normen in het werk, ook als de verleiding of druk om het minder nauw te nemen groot is. Vertrouwen wekken in eigen professionaliteit en integriteit.” De score B is gebaseerd op het gebrek aan vertrouwen in het functioneren van betrokkene. Daarbij zijn in het bestreden besluit 2 als voorbeelden genoemd dat een collega na een incident heeft aangegeven geen vertrouwen in betrokkene te hebben en hem niet meer te willen coachen of hem te helpen bij nieuwe inzetten en dat betrokkene alsnog foto’s is gaan maken terwijl dat niet tot de basiswerkzaamheden behoorde, waartoe zijn werkzaamheden waren beperkt. Het verlies van vertrouwen in betrokkene door een collega is een subjectief gegeven. Nu ook niet duidelijk is geworden welke gebeurtenis heeft geleid tot dat verlies aan vertrouwen, is dit gegeven onvoldoende concreet om aan de score ten grondslag te leggen. Het feit dat betrokkene tegen de afspraken in foto’s heeft gemaakt tijdens een inzet, is geen functioneringsaspect dat afbreuk doet aan de gedragscompetentie integriteit, zodat ook dit voorbeeld niet aan de score B ten grondslag kan worden gelegd.
3.2.6.
Betrokkene heeft in verband met de competentie integriteit nog gesteld dat het incident waarbij hij een tas met gegevensdragers onbeheerd heeft achtergelaten op het kantoor, waarin mogelijk zijn dienstpistool zat, geen voorbeeld kan zijn bij de negatieve score op integriteit, omdat hij dat incident direct met zijn leidinggevende heeft besproken. De Raad merkt op dat de korpschef dat incident in navolging van het advies van de bezwaar-adviescommissie in het bestreden besluit 2 niet meer aan de beoordeling ten grondslag heeft gelegd, zodat dit verder buiten bespreking kan blijven.
3.2.7.
Uit het vorenstaande volgt dat de motivering van het negatieve oordeel van de competentie integriteit niet houdbaar is. De korpschef heeft ter zitting van de Raad geen andere concrete feiten weten te noemen die aan de onvoldoende score van integriteit ten grondslag kunnen worden gelegd. De Raad ziet daarom aanleiding om zelf in de zaak te voorzien en zal de score voor integriteit vaststellen op C.
3.2.8.
Het vorenstaande neemt niet weg dat de overige onvoldoende scores bij de gedragscompetenties samenwerken, besluitvaardigheid, stressbestendigheid en omgaan met details, zijn onderbouwd met concrete gegevens die direct herleidbaar zijn uit de formulieren jaargesprek van 30 november 2010 en 6 juni 2011. Daarbij is betrokkene voortdurend begeleid geweest en het functioneren is steeds geëvalueerd en vastgelegd. Dit betreft ook het functioneren van betrokkene in de periode van 1 januari tot 26 april 2011, waarin hij gedurende vier maanden een verbeterkans heeft gekregen. Ondanks het niet in stand blijven van de score bij integriteit, kan niet worden gezegd dat de beoordeling in zijn geheel bezien op onvoldoende gronden berust.
3.2.9.
Het vorenstaande betekent dat het hoger beroep tegen de tussenuitspraak en de aangevallen uitspraak 2 in zoverre slaagt. De aangevallen uitspraak 2 moet worden vernietigd, het beroep tegen de bij bestreden besluit 2 gehandhaafde beoordeling moet gegrond worden verklaard, bestreden besluit 2 moet worden vernietigd voor zover daarbij de score voor de gedragscomponent integriteit is vastgesteld op B. De score voor de gedragscomponent integriteit moet worden vastgesteld op C.
Definitieve overplaatsing
3.3.1.
Voor de definitieve verplaatsing geldt de toetsing zoals hierboven vermeld in 3.1.1.
3.3.2.
Nadat in december 2010 was vastgesteld dat het functioneren onvoldoende was, is aan betrokkene een verbeterkans gegund gedurende vier maanden. De eerste verantwoordelijkheid voor de begeleiding is overgedragen aan I, omdat sprake was van spanningen tussen betrokkene en P. In die vier maanden heeft betrokkene, zoals vastgesteld in de beoordeling, nog steeds niet op een voldoende niveau gefunctioneerd. Anders dan in de tussenuitspraak van de rechtbank is overwogen, is in het formulier jaargesprek van 6 juni 2011, onder verwijzing naar de daarin vermelde verslagen van het functioneren, toegelicht waarom de coaches hebben geadviseerd de samenwerking met betrokkene te beëindigen, hetgeen mede is gebaseerd op het functioneren in de eerste vier maanden van 2011. Van belang is dat de aard van de functie met zich brengt dat de leden van het team en de leidinggevende elkaar blindelings moeten kunnen vertrouwen. Het zich niet houden aan afspraken kan levensbedreigende situaties voor het individu, teamleden en derden opleveren. De operationeel chef is tot de conclusie gekomen dat na een jaar en vijf maanden niet voldoende vertrouwen bestaat in de ontwikkeling van betrokkene om met elkaar verder te gaan. Dat betrokkene in de laatste zes weken van het beoordelingstijdvak geen kritiek heeft ontvangen op zijn functioneren, neemt niet weg dat betrokkene juist tijdens de dynamische observaties die hoofdzakelijk voordien hebben plaatsgevonden en essentieel zijn voor het volledige beeld over het functioneren, niet op een voldoende niveau heeft gefunctioneerd.
3.3.3.
De onder 3.3.2 beschreven situatie levert een bijzonder geval op in de zin van artikel 64 van het Barp, waarin het belang van de dienst de overplaatsing van betrokkene vordert. Nu niet in geschil is dat de opgedragen functie van Rechercheur tactische recherche passend is, betekent dit dat de korpschef bevoegd was betrokkene te over te plaatsen. De Raad ziet geen aanleiding om de wijze waarop de korpschef van die bevoegdheid gebruik heeft gemaakt in rechte onhoudbaar te achten.
3.3.4.
De hoger beroepen tegen de tussenuitspraak en de aangevallen uitspraak 2 slagen in zoverre en het beroep tegen de definitieve overplaatsing moet ongegrond worden verklaard.
Nader besluit
4. Met de vernietiging van de aangevallen uitspraak 2, komt de grondslag aan het nadere besluit te ontvallen. De Raad zal ook dat besluit vernietigen.
5. Aanleiding bestaat om de korpschef te veroordelen tot vergoeding van proceskosten van betrokkene. Deze worden begroot op € 487,- aan in hoger beroep verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak 1;
- vernietigt de tussenuitspraak;
- vernietigt de aangevallen uitspraak 2;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 29 juni 2012 gegrond en vernietigd dat besluit
voor zover daarbij de score van de gedragscomponent integriteit is vastgesteld op B;
- herroept het besluit van 14 november 2011 voor zover daarbij de score van de
gedragscomponent integriteit is vastgesteld op B;
- stelt de score van de gedragscomponent integriteit vast op C en bepaalt dat deze uitspraak in
de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 29 juni 2012;
- veroordeelt de korpschef in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 487,-.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en H.A.A.G. Vermeulen en J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van C.E.M. van Paddenburgh als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 december 2014.
(getekend) A. Beuker-Tilstra
(getekend) C.E.M. van Paddenburgh

HD