ECLI:NL:CRVB:2014:4284

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 december 2014
Publicatiedatum
17 december 2014
Zaaknummer
13-798 WMO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van gemeente Sittard-Geleen inzake maatschappelijke opvang onder de Wmo

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 december 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De appellant, een man afkomstig uit Somalië, had een aanvraag ingediend voor maatschappelijke opvang bij het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Maastricht, die vervolgens de aanvraag doorstuurde naar het college van Sittard-Geleen. Het college van Sittard-Geleen heeft de aanvraag afgewezen, met het argument dat het Rijk verantwoordelijk is voor de opvang van uitgeprocedeerde asielzoekers. De rechtbank heeft het beroep van de appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard, maar de appellant ging in hoger beroep.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de gemeente Sittard-Geleen geen zorgtaak heeft voor maatschappelijke opvang zoals bedoeld in de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). De Raad heeft daarbij verwezen naar eerdere uitspraken en de relevante wetgeving, waaruit blijkt dat alleen aangewezen gemeenten bevoegd zijn om besluiten te nemen over aanvragen voor maatschappelijke opvang. De Raad concludeert dat het college van Sittard-Geleen niet bevoegd is om op de aanvraag van de appellant te beslissen, en vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en het besluit van het college. Tevens is het college veroordeeld in de proceskosten van de appellant, die zijn begroot op een totaal van € 2.892,-.

Deze uitspraak benadrukt de noodzaak voor gemeenten om zich aan de wettelijke kaders te houden bij het verlenen van maatschappelijke opvang en de rol van de Raad in het waarborgen van deze wetgeving.

Uitspraak

13/798 WMO
Datum uitspraak: 17 december 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
30 januari 2013, 12/939 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] voorheen wonend te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.G. Fischer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Namens het college heeft mr. C. Drent, advocaat, een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft op 24 september 2014 plaatsgevonden. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Fischer. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Drent.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant, geboren op [datum] 1953 en afkomstig uit Somalië, verblijft sinds 1991 in Nederland. Met de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 20 december 1996 is de afwijzing van de aanvraag om een verblijfsvergunning asiel in rechte vast komen te staan evenals de tegenwerping van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag aan appellant. Hij heeft geen rechtmatig verblijf in Nederland.
1.2.
Op 16 juli 2011 heeft appellant bij het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Maastricht een aanvraag ingediend om toelating tot de maatschappelijke opvang als bedoeld in de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo), omdat het [AZC 1], waar appellant op dat moment werd opgevangen, heeft laten weten dat appellant diende te vertrekken. Bij brief van 17 augustus 2011 heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Maastricht de aanvraag van 16 juli 2011 doorgezonden aan het college.
1.3.
Bij besluit van 27 oktober 2011 heeft het college de aanvraag van 16 juli 2011 afgewezen. Daarbij heeft het college zich, voor zover van belang, op het standpunt gesteld dat het Rijk de aangewezen instantie is om uitgeprocedeerde asielzoekers op te vangen.
1.4.
Bij besluit van 7 februari 2012 is appellant uitstel van vertrek op basis van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) verleend over de periode van 7 februari 2012 tot 7 februari 2013. Over deze periode heeft hij als gevolg daarvan recht op opvang door het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COa) in het kader van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005 (Rva 2005) en werd hij opgevangen in [AZC 2]. De ongewenstverklaring van appellant is bij besluit van 1 juni 2012 opgeheven.
1.5.
Bij besluit van 16 mei 2012 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 27 oktober 2011 - onder verwijzing naar het advies van de commissie voor bezwaarschriften van 19 april 2012 - niet-ontvankelijk verklaard. Het college stelt zich op het standpunt dat appellant geen procesbelang heeft in bezwaar omdat hij steeds is opgevangen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het college zich bij het bestreden besluit terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant geen procesbelang meer heeft. Daarbij is van belang geacht dat appellant ter zitting heeft verklaard dat de opvang in [AZC 2] adequaat is, dat maatschappelijke opvang niet met terugwerkende kracht kan worden verleend en dat het college sinds het vertrek van appellant naar [AZC 2] niet langer bevoegd is om appellant een voorziening ingevolge de Wmo te verlenen.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Evenals in zijn uitspraken van 13 juni 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW8950, en van
10 juli 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:922, ziet de Raad zich allereerst ambtshalve voor de vraag gesteld of het college ten aanzien van een verzoek om maatschappelijke opvang in het kader van de Wmo bevoegd is te beslissen op de aanvraag. Voor het wettelijk kader verwijst de Raad naar deze uitspraken.
4.2.
De Raad is ook van oordeel dat op grond van het bepaalde bij en krachtens artikel 20, eerste lid, van de Wmo aan daartoe aangewezen gemeenten een zorgtaak is opgedragen om beleid te realiseren ter zake van vormen van maatschappelijke opvang als bedoeld in artikel 1, eerste lid , onder c, van de Wmo. Uit de van toepassing zijnde regelgeving blijkt dat de gemeente Sittard-Geleen niet tot de daartoe aangewezen gemeenten behoort.
4.3.
In rechtsoverweging 4.3.3 van de uitspraak van de Raad van 15 april 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM3583, is geoordeeld dat de bevoegdheid om de in 4.2 bedoelde zorgtaak uit te oefenen door middel van het nemen van besluiten over de toegang tot maatschappelijke opvang bij het college van burgemeester en wethouders van een aangewezen gemeente berust.
4.4.
Artikel 20, eerste en vierde lid, van de Wmo dient, mede in het licht van de op artikel 20, eerste lid, van de Wmo gebaseerde nadere regelgeving, zo te worden uitgelegd dat de aan het college van burgemeester en wethouders van de aangewezen gemeenten toekomende bevoegdheid om te beslissen op een aanvraag om maatschappelijke opvang als bedoeld in de Wmo een exclusieve bevoegdheid is, in die zin dat deze bevoegdheid niet toekomt aan het college van burgemeester en wethouders van een niet aangewezen gemeente. Hiervoor heeft de Raad in zijn voormelde uitspraken van 13 juni 2012 en 10 juli 2013 steun gevonden in artikel 20, eerste lid en vierde lid, van de Wmo, waarin de centrumgemeenten een zorgtaak is toebedeeld waarvoor zij een specifieke uitkering ontvangen. In de Memorie van Toelichting bij de Wmo (Kamerstukken II 2004/05, 30 131, nr. 3) staat met betrekking tot artikel 20, vierde lid, van de Wmo te lezen dat inzicht in gemeentelijk beleid op rijksniveau nodig is om te kunnen beoordelen of het met de uitkeringen beoogde doel - het voeren van een samenhangend en integraal beleid op de terreinen maatschappelijke opvang (inclusief vrouwenopvang) en verslavingsbeleid - ook daadwerkelijk wordt bereikt. Daartoe is volgens de regering van belang dat alleen centrumgemeenten beleid realiseren ten aanzien van vormen van maatschappelijke opvang als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder c, van de Wmo. Op die manier kan worden beoordeeld of sprake is van een evenwichtig patroon van voorzieningen gericht op alle doelgroepen van het beleid.
4.5.
Uit de nota naar aanleiding van het verslag van 11 oktober 2005 (Kamerstukken II 2005/06, 30 131, nr. 29) heeft de Raad afgeleid dat de wetgever bewust heeft gekozen voor concentratie van de voorziening van maatschappelijke opvang bij de centrumgemeenten om handhaving van de crisisopvangfunctie te kunnen waarborgen. Verwezen wordt naar rechtsoverweging 5.5.2 van voormelde uitspraak van de Raad van 13 juni 2012.
4.6.
Nu uit het voorgaande volgt dat de gemeente Sittard-Geleen geen zorgtaak heeft voor activiteiten op het gebied van de maatschappelijke opvang als bedoeld in de Wmo, is het college niet bevoegd om op de aanvraag van 16 juli 2011 om maatschappelijke opvang van appellant als bedoeld in de Wmo te beslissen.
4.7.
Dit betekent dat het bestreden besluit, inhoudende de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar van appellant tegen de afwijzing van de aanvraag van maatschappelijke opvang bij besluit van 27 oktober 2011, wegens strijd met de wet dient te worden vernietigd. De rechtbank heeft dat niet onderkend, zodat ook de aangevallen uitspraak in dient te worden vernietigd.
4.8.
De Raad ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien door het besluit van
27 oktober 2011 te herroepen en te bepalen dat het college niet bevoegd is om op de aanvraag om maatschappelijke opvang ingevolge de Wmo een besluit te nemen.
5. De Raad ziet aanleiding het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden begroot op € 1.948,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en in hoger beroep. Appellant heeft verzocht om vergoeding van de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar. Nu bij deze uitspraak het besluit van 27 oktober 2011 wordt herroepen wegens aan het college te wijten onrechtmatigheid, zal het college op grond van artikel 8:75 in verbinding met artikel 7:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden veroordeeld in de kosten van appellant in bezwaar. Deze kosten worden begroot op € 944,- aan kosten van rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het besluit van 16 mei 2012;
  • herroept het besluit van 27 oktober 2011 en bepaalt dat het college niet bevoegd is op de aanvraag van 16 juli 2011 een besluit te nemen;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 2.892,-;
  • bepaalt dat het college aan appellanten het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van € 160,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij als voorzitter en D.S. van de Vries en
J.M.A. van der Kolk-Severijns als leden, in tegenwoordigheid van J.R. van Ravenstein als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 december 2014.
(getekend) H.J. de Mooij
(getekend) J.R. van Ravenstein
nk