ECLI:NL:CRVB:2013:922

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 juli 2013
Publicatiedatum
10 juli 2013
Zaaknummer
12-994 WMO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van gemeente Katwijk inzake maatschappelijke opvang onder de Wmo

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage. De zaak betreft de aanvraag om maatschappelijke opvang door appellanten, die geen rechtmatig verblijf in Nederland hebben. De gemeente Katwijk heeft het verzoek om opvang afgewezen, met het argument dat zij niet bevoegd is om op deze aanvraag te beslissen, omdat de gemeente niet is aangewezen als zorgtaakgemeente onder de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). De Raad heeft vastgesteld dat de gemeente Katwijk geen zorgtaak heeft voor maatschappelijke opvang en dat de verantwoordelijkheid hiervoor ligt bij de centrumgemeente Leiden. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de appellanten zich bij het COA konden melden voor opvang, maar de Raad heeft deze uitspraak vernietigd. De Raad heeft geoordeeld dat het college van burgemeester en wethouders van Katwijk niet bevoegd is om op de aanvraag van appellanten te beslissen, en heeft het besluit van 29 april 2011 herroepen. Tevens is het college veroordeeld in de proceskosten van appellanten, die zijn begroot op € 944,-. De uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij, met G.J. van Gendt als griffier, en is openbaar uitgesproken op 10 juli 2013.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
12/994 WMO, 12/995 WMO
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van
8 februari 2012, 11/7019 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Naam betrokkene], wettelijk vertegenwoordigd door haar moeder,[appellant 1] en [appellant 2] te[woonplaats] (appellanten)
het college van burgemeester en wethouders van Katwijk (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. W.G. Fischer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 mei 2013. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Fischer. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door M. Jaspers.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante, geboren [in] 1987, is op veertienjarige leeftijd uit Kosovo naar Nederland gekomen met haar oom, bij wie zij vervolgens gedurende tien jaar heeft ingewoond. Tijdens haar zwangerschap is appellante op straat gezet, waarna zij onderdak heeft gevonden bij een particulier in Katwijk, mevrouw [naam mevrouw]. [In] 2010 is de dochter van appellante geboren.
1.2.
Appellanten hebben geen rechtmatig verblijf in Nederland en beschikken niet over de benodigde reispapieren om Nederland te verlaten. Op 20 april 2011 hebben appellanten een verzoek om opvang ingevolge de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) ingediend, omdat zij dakloos dreigden te worden.
1.3.
Bij besluit van 29 april 2011 heeft het college het verzoek om opvang van appellanten afgewezen.
1.4.
Bij besluit van 24 augustus 2011 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellanten tegen het besluit van 29 april 2011 ongegrond verklaard. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat de gemeente Leiden als centrumgemeente verantwoordelijk is voor de maatschappelijke opvang van dak- en thuislozen in de regio Zuid-Holland Noord. Subsidiair heeft het college besloten dat de aanvraag dient te worden afgewezen omdat sprake is van een voorliggende voorziening in de vorm van opvang ingevolge de Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers (Wet COA).
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellanten tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het er in het geval van appellanten voor moet worden gehouden dat, indien zij zich melden bij het COA, hen in Ter Apel opvang kan worden geboden. Ten aanzien van het beroep van appellanten op artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) heeft de rechtbank geoordeeld dat de omstandigheid dat appellanten geen rechtmatig verblijf hebben in Nederland aan het verlenen van opvang ingevolge de Wmo in de weg staat.
3.
Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Namens appellant is ter zitting van de Raad verzocht om de onderhavige procedure aan te houden, totdat de rechtbank Den Haag op het beroep van appellanten tegen de reeds genoemde besluitvorming van het college van de gemeente Leiden heeft beslist. De Raad wijst het verzoek om aanhouding af, omdat hij van oordeel is dat de uitspraak van de rechtbank Den Haag in de voornoemde procedure geen (directe) consequenties heeft voor het onderhavige hoger beroep en verwijst daarbij naar de volgende overwegingen.
4.2.
Evenals in zijn uitspraak van 13 juni 2012, LJN BW8950, ziet de Raad zich thans ambtshalve voor de vraag gesteld of het college ten aanzien van een verzoek om maatschappelijke opvang in het kader van de Wmo bevoegd is te beslissen op de aanvraag. Voor het wettelijke kader verwijst Raad naar deze uitspraak.
4.3.
De Raad is ook thans van oordeel dat op grond van het bepaalde bij en krachtens artikel 20, eerste lid, van de Wmo aan daartoe aangewezen gemeenten een zorgtaak is opgedragen om beleid te realiseren ter zake van vormen van maatschappelijke opvang als bedoeld in artikel 1, eerste lid , onder c, van de Wmo. Uit de van toepassing zijnde regelgeving blijkt dat de gemeente Katwijk niet tot de daartoe aangewezen gemeenten behoort.
4.4.
In r.o. 4.3.3 van de uitspraak van de Raad van 15 april 2010, LJN BM3583, is geoordeeld dat de bevoegdheid om de in 4.3 bedoelde zorgtaak uit te oefenen door middel van het nemen van besluiten over de toegang tot maatschappelijke opvang bij het college van burgemeester en wethouders van een aangewezen gemeente berust.
4.5.
Artikel 20, eerste en vierde lid, van de Wmo dient, mede in het licht van de op artikel 20, eerste lid, van de Wmo gebaseerde nadere regelgeving, zo te worden uitgelegd dat de aan het college van burgemeester en wethouders van de aangewezen gemeenten toekomende bevoegdheid om te beslissen op een aanvraag om maatschappelijke opvang als bedoeld in de Wmo een exclusieve bevoegdheid is in die zin dat deze bevoegdheid niet toekomt aan het college van burgemeester en wethouders van een niet aangewezen gemeente. Hiervoor heeft de Raad in zijn voornoemde uitspraak van 13 juni 2012 steun gevonden in artikel 20, eerste lid en vierde lid, van de Wmo, waarin de centrumgemeenten een zorgtaak is toebedeeld waarvoor zij een specifieke uitkering ontvangen. In de Memorie van Toelichting bij de Wmo (Kamerstukken II 2004/05, 30 131, nr. 3) staat met betrekking tot artikel 20, vierde lid, van de Wmo te lezen dat inzicht in gemeentelijk beleid op rijksniveau nodig is om te kunnen beoordelen of het met de uitkeringen beoogde doel - het voeren van een samenhangend en integraal beleid op de terreinen maatschappelijke opvang (inclusief vrouwenopvang) en verslavingsbeleid - ook daadwerkelijk wordt bereikt. Daartoe is volgens de regering van belang dat alleen centrumgemeenten beleid realiseren ten aanzien van vormen van maatschappelijke opvang als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder c, van de Wmo. Op die manier kan worden beoordeeld of sprake is van een evenwichtig patroon van voorzieningen gericht op alle doelgroepen van het beleid.
4.6.
Uit de nota naar aanleiding van het verslag van 11 oktober 2005 (Kamerstukken II 2005/06, 30 131, nr. 29) heeft de Raad afgeleid dat de wetgever bewust heeft gekozen voor concentratie van de voorziening van maatschappelijke opvang bij de centrumgemeenten om handhaving van de crisisopvangfunctie te kunnen waarborgen. Verwezen wordt naar rechtsoverweging 5.5.2 van voornoemde uitspraak van de Raad van 13 juni 2012.
4.7.
Nu uit het voorgaande volgt dat de gemeente Katwijk geen zorgtaak heeft voor activiteiten op het gebied van de maatschappelijke opvang als bedoeld in de Wmo, is het college niet bevoegd om op de aanvraag van 20 april 2011 om maatschappelijke opvang als bedoeld in de Wmo te beslissen.
4.8.
Dit betekent dat het bestreden besluit, inhoudende de handhaving van de afwijzing van de aanvraag van maatschappelijke opvang bij besluit van 29 april 2011, wegens strijd met de wet dient te worden vernietigd. De rechtbank heeft dat niet onderkend, zodat ook de aangevallen uitspraak in zoverre dient te worden vernietigd.
4.9.
De Raad ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien door het besluit van 29 april 2011 te herroepen en te bepalen dat het college niet bevoegd is om op de aanvraag om maatschappelijke opvang ingevolge de Wmo een besluit te nemen.
5.
De Raad ziet aanleiding het college te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze worden begroot op € 944,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en in hoger beroep.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het besluit van 24 augustus 2011;
  • herroept het besluit van 29 april 2011 en bepaalt dat het college niet bevoegd is op de
aanvraag van 20 april 2011 een besluit te nemen;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 944,-;
  • bepaalt dat het college aan appellanten het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van € 156,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 juli 2013.
(getekend) H.J. de Mooij
(getekend) G.J. van Gendt

QH