ECLI:NL:CRVB:2014:4282

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 december 2014
Publicatiedatum
17 december 2014
Zaaknummer
13-5298 ZVW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet verschoonbare termijnoverschrijding bij indienen bezwaarschrift in het kader van de Zorgverzekeringswet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 december 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant had bezwaar gemaakt tegen boetebesluiten van het Zorginstituut Nederland, die hem waren opgelegd omdat hij niet tijdig een zorgverzekering had afgesloten. De appellant stelde dat hij niet in staat was om tijdig bezwaar te maken, maar de rechtbank oordeelde dat hij niet aannemelijk had gemaakt dat hij in een uitzonderlijke situatie verkeerde die de termijnoverschrijding verschoonbaar zou maken.

De Raad overwoog dat de appellant in de periode waarin hij de boetebesluiten ontving, niet buiten staat was om zelfstandig actie te ondernemen. Hij had geen gemachtigde aangesteld en had ook geen andere belangenbehartiger. De Raad bevestigde dat het aan de appellant zelf is om te beoordelen hoe hij zijn zaken het beste kan behartigen, ook al leidt zijn keuze mogelijk niet tot de beste resultaten. De Raad concludeerde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar was en dat de beslissing van het Zorginstituut om het bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren, in stand bleef.

De uitspraak benadrukt het belang van het tijdig indienen van bezwaarschriften en de verantwoordelijkheid van de appellant om zorg te dragen voor zijn belangen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd, aangezien de beslissing op bezwaar in stand bleef.

Uitspraak

13/5298 ZVW
Datum uitspraak: 17 december 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
13 september 2013, 13/569 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
Zorginstituut Nederland (Zorginstituut)
PROCESVERLOOP
Als gevolg van de inwerkingtreding van de Wet van 11 december 2013 tot wijziging van de Wet cliëntenrechten zorg en andere wetten in verband met de taken en bevoegdheden op het gebied van de kwaliteit van de zorg (Stb. 2013, 578) oefent het Zorginstituut per 1 april 2014 de bevoegdheden uit die voorheen door het College voor zorgverzekeringen (Cvz) werden uitgeoefend. In deze uitspraak wordt onder het Zorginstituut mede verstaan Cvz.
Namens appellant heeft [naam 1] hoger beroep ingesteld.
Het Zorginstituut heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 september 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door[naam 1] en [naam 2]. Het Zorginstituut heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Mulder.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij brief van 1 november 2011 heeft het Zorginstituut appellant gemaand een zorgverzekering af te sluiten in de zin van de Zorgverzekeringswet (Zvw). Daarbij is hij erop gewezen dat wanneer hij niet binnen drie maanden aan de aanmaning gehoor zou geven een boete zou worden opgelegd.
1.2.
Bij besluit van 16 februari 2012 heeft het Zorginstituut aan appellant een boete opgelegd omdat hij niet tijdig een zorgverzekering in de zin van de Zorgverzekeringswet (Zvw) had afgesloten.
1.3.
Bij besluit van 8 juni 2012 heeft het Zorginstituut aan appellant een tweede boete opgelegd omdat hij niet binnen drie maanden na dagtekening van het besluit van
16 februari 2012 een zorgverzekering in de zin van de Zvw had afgesloten.
1.4.
Namens appellant heeft [naam 1] op 12 november 2012 bij het Zorginstituut een bezwaarschrift ingediend. Hij heeft daarin gesteld ermee bekend te zijn geworden dat het Zorginstituut voor zijn zoon een zorgverzekering heeft afgesloten. Dat appellant was gemaand een zorgverzekering af te sluiten en dat boetes waren opgelegd was hem pas laat duidelijk geworden, zodat niet eerder actie is ondernomen.
1.5.
Bij besluit van 4 december 2012 (bestreden besluit) heeft het Zorginstituut het namens appellant ingediende bezwaar wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard. Het Zorginstituut heeft geen aanleiding gezien de niet-ontvankelijkverklaring achterwege te laten omdat redelijkerwijs niet zou kunnen worden geoordeeld dat appellant met de termijnoverschrijding niet in verzuim is geweest. Daartoe is erop gewezen dat slechts indien overtuigend kan worden aangenomen dat de betrokkene in de van belang zijnde periode redelijkerwijs niet in staat kan worden geacht om voor zijn belangen op te komen, dan wel een gemachtigde aan te wijzen die voor adequate belangenbehartiging zou kunnen zorgdragen sprake is van een uitzonderlijk geval waarin de overschrijding van de bezwaartermijn verschoonbaar kan worden geacht. Van een dergelijke situatie is het Zorginstituut niet gebleken.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat volgens vaste rechtspraak, zoals bijvoorbeeld blijkens uit de uitspraak van de Raad van 30 augustus 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AY8173, in een situatie als hier aan de orde uit medische bewijzen in voldoende mate moet blijken dat een belanghebbende op medische gronden niet in staat is tijdig bezwaar te maken. Voorts mag van een belanghebbende, als deze ten gevolge van zijn ziekte niet in staat kan worden geacht om tijdig zelf bezwaar te maken, worden verwacht dat hij iemand inschakelt ter behartiging van zijn belangen. Slechts in zeer bijzondere gevallen, waarin aannemelijk wordt gemaakt dat er geen mogelijkheid was om daarvoor zorg te dragen, kan daarop in verband met het dwingende karakter van de bezwaartermijn een uitzondering worden aanvaard. In dit verband heeft de rechtbank gewezen op de uitspraak van de Raad van 20 januari 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BK9906. Appellant is er naar het oordeel van de rechtbank niet in geslaagd aannemelijk te maken dat sprake is van een dergelijk zeer bijzonder geval. Uit de door de rechtbank in dit verband vastgestelde feiten volgt naar haar oordeel ook dat appellant in bepaalde periodes (zoals ten tijde van de zitting) contact heeft met bijvoorbeeld zijn vader (zijn gemachtigde), terwijl hij in de periode kort na het bekendmaken van de onder 1.2 en 1.3 genoemde besluiten diverse brieven heeft gestuurd, onder andere naar het Zorginstituut, ter behartiging van zijn financiële situatie. Hij wordt dan ook in staat geacht een zaakwaarnemer aan te stellen. Een andere uitleg zou er toe leiden dat hem (en andere personen met de stoornis waaraan appellant leidt) nooit de termijnen van bezwaar en beroep kunnen worden tegengeworpen. Dat appellant ervoor heeft gekozen geen zaakwaarnemer aan te stellen, moet voor zijn rekening komen. Het is immers aan hem zelf om te beoordelen op welke wijze zijn zaken het beste kunnen worden behartigd, ook al leidt de wijze die hij kiest mogelijk niet (altijd) voor de voor hem beste (financiële) resultaten.
3. Appellant heeft de aangevallen uitspraak gemotiveerd bestreden.
4. De Raad komt tot het volgende oordeel.
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat het namens appellant tegen het besluit van
8 juni 2012 ingediende bezwaarschrift ruim buiten de wettelijke termijn van zes weken na de bekendmaking van dat besluit door het Zorginstituut is ontvangen. In dit geding is daarom uitsluitend aan de orde of de rechtbank op juiste gronden tot het oordeel is gekomen dat appellant met het overschrijden van de termijn bij het indienen van dat bezwaarschrift in verzuim is geweest.
4.2.
In dit kader moet acht worden geslagen op alle factoren die bij de termijnoverschrijding een rol hebben gespeeld en op welke wijze kan worden voorzien in belangenbehartiging van hen die daartoe zelf niet (goed) in staat zijn.
4.3.1.
Appellant heeft in de periode waarop dit geding betrekking heeft niemand gemachtigd om zijn belangen te behartigen. Hij stond niet onder bewind, was niet onder curatele gesteld, en hij had geen vaste zaakwaarnemer. Zijn belangen werden ook anderszins niet behartigd.
4.3.2.
Appellant heeft in de periode tussen de boetebesluiten en het moment dat zijn gemachtigde daartegen heeft geageerd met diverse instanties gecorrespondeerd over het onrecht dat hij had ervaren toen hem in zijn beleving ten onrechte geen arbeidsongeschiktheidsuitkering is toegekend. In die periode is ook het Zorginstituut door hem aangeschreven, maar van de boetes en/of daartegen bestaande bezwaren is daarbij geen melding gemaakt. Ook anderszins is uit deze geschriften niet op te maken dat appellant tegen de opgelegde boetes bezwaren had.
4.4.
Uit wat is overwogen in 4.3.1 en 4.3.2 volgt dat niet kan worden gezegd dat appellant in de periode waarin hij de boetebesluiten ontving buiten staat was om zelfstandig actie te ondernemen. In dit verband worden de hiervoor onder 2 weergegeven overwegingen van de rechtbank volledig onderschreven.
4.5.
De omstandigheden dat appellant zich niet eenvoudig laat leiden of bijstaan en de inspanningen die de vader van appellant zich heeft getroost om de belangen van appellant veilig te stellen - hoe betreurenswaardig ook - nemen hetgeen in 4.1 tot en met 4.4 is overwogen niet weg.
4.6.
Wat is overwogen in 4.1 tot en met 4.5 leidt tot de conclusie dat het door de rechtbank gegeven oordeel juist is en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Nu de aangevallen uitspraak wordt bevestigd en de beslissing op bezwaar in stand blijft bestaat er geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van K. de Jong als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 december 2014.
(getekend) J. Brand
(getekend) K. de Jong

TM