ECLI:NL:CRVB:2006:AY8173

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 augustus 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-498 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overschrijding bezwaartermijn in het kader van de Ziektewet

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) tegen een uitspraak van de rechtbank Utrecht. De rechtbank had op 15 december 2005 geoordeeld dat het bezwaar van betrokkene, dat na de bezwaartermijn was ingediend, ontvankelijk was. Betrokkene had bezwaar gemaakt tegen de weigering van het Uwv om hem een uitkering op grond van de Ziektewet te verstrekken, omdat hij om medische redenen niet in staat was om tijdig bezwaar te maken. De rechtbank oordeelde dat de overschrijding van de bezwaartermijn verschoonbaar was, omdat betrokkene door zijn medische toestand niet in staat was om zijn belangen te behartigen.

In hoger beroep stelde het Uwv dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de termijnoverschrijding verschoonbaar was. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat de rechtbank in redelijkheid had kunnen concluderen dat de medische verklaringen van betrokkene voldoende aanleiding gaven om de termijnoverschrijding als verschoonbaar te beschouwen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv ten onrechte betrokkene niet in zijn bezwaar had ontvangen. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep, die werden vastgesteld op € 644,-. De uitspraak werd openbaar gedaan op 30 augustus 2006.

Uitspraak

06/498 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 15 december 2005, 05/212 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
en
appellant.
Datum uitspraak: 30 augustus 2006
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. A.M.F. Fabisch, advocaat te Woerden, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 juli 2006. Namens appellant is verschenen mr. M. van der Bent. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Fabisch.
II. OVERWEGINGEN
Bij besluit van 31 december 2003 heeft appellant geweigerd betrokkene in verband met zijn ziekmelding per 27 oktober 2003 uitkering ingevolge de Ziektewet te verstrekken. Betrokkene heeft op 10 mei 2004, derhalve nadat de bezwaartermijn was verstreken, tegen dit besluit bezwaar gemaakt. In bezwaar heeft betrokkene, onder bijvoeging van medische verklaringen, aangevoerd dat hij om medische redenen niet in staat is geweest eerder bezwaar te maken. Appellant heeft hierin geen aanleiding gezien de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten en heeft bij besluit van 14 december 2004 (hierna: het bestreden besluit) het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ontvankelijk geacht en gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, appellant opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen en bepalingen gegeven omtrent vergoeding van proceskosten en griffierecht. De rechtbank was van oordeel dat betrokkene weliswaar de beroepsgronden te laat had ingediend, maar dat dit verschoonbaar was, en heeft voorts ook de overschrijding van de bezwaartermijn verschoonbaar geacht.
Appellant stelt zich in hoger beroep op het standpunt dat zowel de overschrijding van de termijn voor het indienen van de beroepsgronden als de overschrijding van de bezwaartermijn niet verschoonbaar is en dat de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk c.q. ongegrond had moeten verklaren.
Naar aanleiding hiervan overweegt de Raad het volgende.
Artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt, onder meer, dat het beroepschrift ten minste bevat de gronden van het beroep.
Artikel 6:6 van de Awb bepaalt, onder meer, dat indien niet is voldaan aan artikel 6:5 of aan enig ander bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het beroep dit niet-ontvankelijk kan worden verklaard, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.
Betrokkene heeft op 25 januari 2005 bij de rechtbank beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Zijn beroepschrift bevatte geen gronden. De rechtbank heeft bij brief van 27 januari 2005 betrokkene verzocht binnen 4 weken na de dagtekening van die brief de gronden van het beroep in te dienen. Omdat een reactie van betrokkene uitbleef, heeft de rechtbank hem bij brief van 28 februari 2005 verzocht binnen drie weken na de dagtekening van die brief schriftelijk mee te delen wat de reden van het verzuim was. Bij brief, binnengekomen bij de rechtbank op 17 maart 2005, heeft betrokkene de beroepsgronden ingediend en aangegeven dat het hem wegens ziekte zwaar viel enige correspondentie te voeren met instanties, waardoor ook dit schrijven vertraagd was opgesteld en verstuurd. Bij brief van 6 juni 2005 heeft de rechtbank betrokkene verzocht om een nadere onderbouwing van de gestelde medische redenen van de te late indiening van de gronden van het beroep. Nadat de rechtbank desgevraagd betrokkene een termijnverlenging had gegund, heeft betrokkene bij brief van 27 juli 2005 een verklaring overgelegd van zijn huisarts van 25 juli 2005 en een verslag van zijn behandelaars bij het Regionaal Psychiatrisch Centrum Woerden (hierna: RPC) aan de huisarts van
30 juli 2004.
De Raad is van oordeel dat de rechtbank in redelijkheid in voormelde medische verklaringen voldoende aanleiding heeft kunnen zien om de termijnoverschrijding bij het indienen van de beroepsgronden verschoonbaar te achten en betrokkene in zijn beroep te ontvangen.
Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft niet-ontvankelijkverklaring van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift op grond daarvan achterwege, indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
De rechtbank heeft, kort samengevat, overwogen dat op grond van voormeld verslag van het RPC van 30 juli 2004, een brief van de behandelend psycholoog van
17 september 2004 en een brief van de huisarts van 21 september 2004 voldoende aannemelijk is geworden dat betrokkene in de periode van 1 januari 2004 tot en met
11 februari 2004 vanwege zijn medische toestand niet in staat was zijn belangen te behartigen. De Raad ziet geen aanleiding anders te oordelen.
In de omstandigheid dat betrokkene op 11 februari 2004 in staat was zijn huisarts te bezoeken, ziet de Raad onvoldoende reden om te oordelen dat betrokkene op die dag in staat was een bezwaarschrift in te dienen. In dat verband overweegt de Raad dat betrokkene na verwijzing door de huisarts naar het maatschappelijk werk aldaar vanwege de ernst van zijn situatie is doorverwezen naar het RPC, alwaar bij de intake op
18 juni 2004 een psychiatrische ziekte is vastgesteld en de GAF-score is bepaald op 45, hetgeen betekent dat betrokkene in het sociaal of beroepsmatig functioneren ernstig beperkt was. De Raad ziet geen aanwijzing dat de psychische toestand van betrokkene op 18 juni 2004 slechter was dan op 11 februari 2004. Voorts blijkt uit de gedingstukken dat betrokkene pas vanaf maart 2005 met hulp van anderen in staat is geweest zijn basale leven weer enigszins op orde te brengen en orde te scheppen in zijn zaken, hetgeen mede wordt geïllustreerd door de wijze waarop uiteindelijk in juni 2005 en nadien is gereageerd op de brieven van de rechtbank. De stelling van appellant dat begin 2004 personen uit de omgeving van betrokkene voor hem een bezwaarschrift hadden kunnen opstellen, is niet nader onderbouwd. De Raad gaat daaraan dan ook voorbij.
Gezien het vorenstaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat betrokkene in verzuim is geweest en dat het Uwv ten onrechte betrokkene niet in zijn bezwaar heeft ontvangen. Gelet daarop slaagt het hoger beroep niet en dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een griffierecht van
€ 422,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door M.S.E. Wulffraat-van Dijk als voorzitter en M.C.M. van Laar en R.P.Th. Elshoff als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier, uitgesproken in het openbaar op 30 augustus 2006.
(get.) M.S.E. Wulffraat-van Dijk.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.
RG