ECLI:NL:CRVB:2014:4263

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 december 2014
Publicatiedatum
16 december 2014
Zaaknummer
13-3881 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijzondere bijstand voor advocaatkosten op basis van financiële draagkracht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 december 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een aanvraag om bijzondere bijstand door appellant. Appellant had verzocht om bijzondere bijstand voor de betaling van een schuld aan de Raad voor rechtsbijstand (Rvr) in verband met advocaatkosten. De Rvr had vastgesteld dat appellant met terugwerkende kracht geen recht had op een tegemoetkoming in de kosten van zijn advocaat, omdat zijn verzamelinkomen boven de wettelijke grens lag. Hierdoor was appellant verplicht om de kosten van de advocaat zelf te betalen.

De aanvraag om bijzondere bijstand werd afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Zwolle, omdat de kosten niet als noodzakelijke kosten werden beschouwd volgens de Wet werk en bijstand (WWB). Het college stelde dat appellant beschikte over voldoende middelen om in zijn noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, en dat de kosten van rechtsbijstand niet als noodzakelijke kosten konden worden aangemerkt. De rechtbank Overijssel had het beroep van appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard.

In hoger beroep voerde appellant aan dat de afwijzing van de bijzondere bijstand onterecht was, omdat de Rvr hem een schuld had opgelegd die hij niet kon betalen. De Raad overwoog dat, hoewel er sprake was van een schuld, appellant op het moment van de aanvraag over voldoende middelen beschikte om in zijn noodzakelijke kosten te voorzien. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand terecht was.

De Centrale Raad van Beroep veroordeelde het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 487,- en bepaalde dat het college het griffierecht van € 118,- aan appellant moest vergoeden. De uitspraak werd openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

13/3881 WWB
Datum uitspraak: 16 december 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
11 juni 2013, 13/55 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Zwolle (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. L.E. Nijk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 oktober 2014. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Guliker.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en overwegingen.
1.1.
Appellant heeft op 25 juli 2012, voor zover van belang, een aanvraag om bijzondere bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend voor de eigen bijdrage in de kosten van rechtsbijstand tot een bedrag van € 646,54.
1.2.
Bij besluit van 30 juli 2012 heeft de Raad voor rechtsbijstand (Rvr) aan appellant kenbaar gemaakt dat uit de wettelijk voorgeschreven hercontrole is gebleken dat de hoogte van het definitief vastgestelde verzamelinkomen van appellant over de jaren 2007 en 2009 boven de wettelijke grens ligt. Dit betekent dat appellant met terugwerkende kracht geen recht heeft op een tegemoetkoming in de kosten van een advocaat en dat hij de werkzaamheden van de hem eerder toegevoegde advocaat zelf moet betalen. De Rvr heeft bepaald dat appellant het bedrag van € 646,56 moet terugbetalen, omdat de Rvr de advocaat al had uitbetaald.
1.3.
Het college heeft bij besluit van 17 augustus 2012 de aanvraag van appellant afgewezen op de grond dat deze kosten niet zijn aan te merken als noodzakelijke kosten in de zin van artikel 35 van de WWB.
1.4.
Bij besluit van 17 december 2012 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 17 augustus 2012 met wijziging van de motivering ongegrond verklaard. Aan dat besluit ligt ten grondslag dat de Wet op de Rechtsbijstand (Wrb) voor de kosten van rechtsbijstand als een voorliggende, passende en toereikende voorziening als bedoeld in artikel 15, eerste lid, van de WWB moet worden beschouwd. De kosten van rechtsbijstand worden op grond van de Wrb (de voorliggende voorziening) niet als noodzakelijk beschouwd, omdat de financiële draagkracht van appellant voldoende wordt geacht om zelf in de kosten te voorzien. Dit betekent dat artikel 15, tweede volzin, van de WWB aan de verlening van bijzondere bijstand in de weg staat.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het besluit van 30 juli 2012 van de Rvr in feite neerkomt op een verhoging van de eigen bijdrage tot het bedrag van de krachtens de Wrb aan de advocaat toekomende vergoeding. Nu voor betaling van die eigen bijdrage bijzondere bijstand kan worden verleend, behoort dat ook te gelden voor de verhoging daarvan. Daarnaast heeft appellant erop gewezen dat het hier niet gaat om kosten van rechtsbijstand, maar om een verhaalsvordering van de Rvr. Die vordering is ontstaan op 30 juli 2012 en behoort naar de situatie op dat moment te worden beoordeeld. Appellant werd met deze forse rekening geconfronteerd op een moment dat zijn financiële situatie zo slecht was dat hij voor andere kosten wel in aanmerking kwam voor bijzondere bijstand.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 34f, eerste lid, van de Wet op de rechtsbijstand is de rechtzoekende het bedrag dat in het kader van de verlening van bijstand door het bestuur is betaald aan de rechtsbijstandverlener verschuldigd aan het bestuur van de Rvr, indien de rechtzoekende op grond van het besluit, bedoeld in artikel 34d, eerste lid, geen recht heeft op de verlening van rechtsbijstand. Op grond van het tweede lid vordert het bestuur het bedrag bedoeld in het eerste lid van de rechtzoekende, tenzij zwaarwegende omstandigheden zich daartegen verzetten.
4.2.
Ingevolge artikel 13, eerste lid, aanhef en onder g, van de WWB heeft degene die bijstand vraagt ter gedeeltelijke of volledige aflossing van een schuldenlast en die overigens bij het ontstaan van de schuldenlast, dan wel nadien, beschikte of beschikt over de middelen om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, geen recht op bijstand.
4.3.
Uit de stukken blijkt dat de Rvr bij besluit van 13 mei 2009 aan appellant een advocaat heeft toegevoegd voor de behandeling van een familierechtelijke aangelegenheid onder oplegging van een eigen bijdrage van € 732,-, gebaseerd op het geschatte inkomen over 2009 (peiljaarverlegging). Bij het onder 1.2 genoemde besluit heeft de Rvr na de definitieve vaststelling van het verzamelinkomen door de belastingdienst geconcludeerd dat het verzamelinkomen van appellant in 2007 en 2009 boven de wettelijke grens ligt. Appellant heeft daarom met terugwerkende kracht geen recht op een tegemoetkoming in de kosten van zijn advocaat. Dit betekent dat hij de werkzaamheden van deze advocaat zelf moet betalen. Om die reden heeft de Rvr met toepassing van artikel 34f van de Wrb het reeds door de Rvr aan de advocaat betaalde bedrag van appellant gevorderd. Voor de betaling van deze vordering van € 646,54 heeft appellant een aanvraag om bijstand gedaan.
4.4.
Zoals de Raad in zijn uitspraak van 7 augustus 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BB1649, heeft overwogen, is voor de beoordeling van de vraag of en, zo ja, in hoeverre sprake is van een aanvraag om bijzondere bijstand voor schulden zowel bepalend de strekking van de aanvraag, zoals die moet worden afgeleid uit de stukken die aan het primaire besluit ten grondslag liggen, alsook de feitelijke situatie ten tijde van de aanvraag.
4.5.
De Raad stelt gelet op 4.3 en 4.4 vast dat appellant in feite heeft verzocht om bijzondere bijstand in de betaling van een schuld, die hij heeft bij de Rvr.
4.6.
Vaststaat dat appellant zowel in 2009 als ten tijde van de aanvraag en nadien beschikte over de middelen waarmee hij kon voorzien in de noodzakelijke kosten van het bestaan. Dit betekent dat het bepaalde in artikel 13, eerste lid, aanhef en onder g, van de WWB in beginsel aan bijstandsverlening voor deze schuld in de weg staat. Het college was voorts niet bevoegd om appellant met toepassing van artikel 49, aanhef en onder b, van de WWB niettemin bijstand te verlenen voor deze schulden. Van een afgewezen aanvraag om een schuldsaneringskrediet is immers niet gebleken. In het door appellant aangevoerde dat de weigering van bijzondere bijstand voor hem onbevredigend is, aangezien hij geconfronteerd wordt met een forse rekening op een moment dat zijn financiële situatie slecht is, zijn geen zeer dringende redenen gelegen in de zin van artikel 49, aanhef en onder b, van de WWB. De financiële gevolgen van deze vordering zullen zich in het algemeen pas voordoen bij de invordering. Op grond van het bepaalde in artikel 34f, derde lid, van de Wrb houdt het bestuur bij het vaststellen van de termijn of de termijnen waarbinnen moet worden betaald, rekening met de draagkracht van de rechtzoekende. In het besluit van 30 juli 2012 heeft de Rvr ook vermeld dat binnenkort wordt bezien of in de situatie van appellant een betalingsregeling mogelijk is. Het oordeel van de rechtbank dat het college de aanvraag om bijstand terecht heeft afgewezen, kan daarom in stand blijven.
4.7.
Uit 4.5 en 4.6 volgt dat weliswaar sprake is van een schuld, zoals appellant terecht heeft betoogd, maar dat dit niet kan leiden tot het daarmee beoogde resultaat, te weten de verlening van bijzondere bijstand voor deze schuld. De aangevallen uitspraak moet met verbetering van gronden worden bevestigd.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 487,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van
€ 487,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal
€ 118,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door Y.J. Klik, in tegenwoordigheid van C.E.M. van Paddenburgh als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 december 2014.
(getekend) Y.J. Klik
(getekend) C.E.M. van Paddenburgh

HD