ECLI:NL:CRVB:2014:4263
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Afwijzing bijzondere bijstand voor advocaatkosten op basis van financiële draagkracht
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 december 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een aanvraag om bijzondere bijstand door appellant. Appellant had verzocht om bijzondere bijstand voor de betaling van een schuld aan de Raad voor rechtsbijstand (Rvr) in verband met advocaatkosten. De Rvr had vastgesteld dat appellant met terugwerkende kracht geen recht had op een tegemoetkoming in de kosten van zijn advocaat, omdat zijn verzamelinkomen boven de wettelijke grens lag. Hierdoor was appellant verplicht om de kosten van de advocaat zelf te betalen.
De aanvraag om bijzondere bijstand werd afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Zwolle, omdat de kosten niet als noodzakelijke kosten werden beschouwd volgens de Wet werk en bijstand (WWB). Het college stelde dat appellant beschikte over voldoende middelen om in zijn noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, en dat de kosten van rechtsbijstand niet als noodzakelijke kosten konden worden aangemerkt. De rechtbank Overijssel had het beroep van appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard.
In hoger beroep voerde appellant aan dat de afwijzing van de bijzondere bijstand onterecht was, omdat de Rvr hem een schuld had opgelegd die hij niet kon betalen. De Raad overwoog dat, hoewel er sprake was van een schuld, appellant op het moment van de aanvraag over voldoende middelen beschikte om in zijn noodzakelijke kosten te voorzien. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand terecht was.
De Centrale Raad van Beroep veroordeelde het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 487,- en bepaalde dat het college het griffierecht van € 118,- aan appellant moest vergoeden. De uitspraak werd openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.