ECLI:NL:CRVB:2014:4247

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 december 2014
Publicatiedatum
16 december 2014
Zaaknummer
13-2064 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bijstandsverlening en vermogensgrens onder de Wet werk en bijstand

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Nederland, die op 7 maart 2013 een eerder besluit van het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen had bevestigd. Appellant had bijstand aangevraagd onder de Wet werk en bijstand (WWB) met als gewenste ingangsdatum 7 september 2011. Het college had echter vastgesteld dat appellant van 7 september 2011 tot 26 maart 2012 beschikte over een spaarrekening met een saldo dat de vermogensgrens overschreed. Hierdoor werd de bijstandsverlening pas per 1 april 2012 toegekend. Daarnaast had het college de bijstand voor twee maanden met 20% verlaagd, omdat appellant door te snelle intering op zijn vermogen vervroegd op bijstand was aangewezen.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak van 16 december 2014 de overwegingen van de rechtbank onderschreven. De Raad oordeelde dat appellant niet aannemelijk had gemaakt dat het saldo op zijn spaarrekening niet als vermogen moest worden aangemerkt. De Raad stelde vast dat appellant niet voldoende bewijs had geleverd voor de stelling dat het saldo op de spaarrekening een lening van zijn ouders betrof. De Raad bevestigde dat de ingangsdatum van de bijstand terecht op 1 april 2012 was vastgesteld en dat de verlaging van de bijstand met 20% voor twee maanden gerechtvaardigd was, gezien het tekortschietend besef van verantwoordelijkheid van appellant in de besteding van zijn vermogen.

De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten van appellant.

Uitspraak

13/2064 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Nederland van
7 maart 2013, 12/5629 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen (college)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 november 2014. Appellant is, daartoe opgeroepen, verschenen. Het college heeft zich, eveneens daartoe opgeroepen, laten vertegenwoordigen door mr. W. Bloemena.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft zich op 17 februari 2012 bij het Centrum voor werk en inkomen gemeld voor het aanvragen van bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) met als gewenste ingangsdatum 7 september 2011. Het college heeft bijzondere omstandigheden aanwezig geacht om het recht op bijstand van appellant per 7 september 2011 inhoudelijk te beoordelen. Bij besluit van 1 mei 2012 heeft het college appellant met ingang van 1 april 2012 bijstand toegekend. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellant van 7 september 2011 tot
26 maart 2012 beschikte over een spaarrekening met een saldo boven de van toepassing zijnde vermogensgrens en in maart 2012 onder meer inkomsten ontving als [naam functie] aan de[naam werkgever]. Daarnaast heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 1 april 2012 voor de duur van twee maanden verlaagd met 20% omdat hij door te snelle intering op zijn vermogen vervroegd op bijstand was aangewezen.
1.2.
Bij besluit van 27 september 2012 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 1 mei 2012 ongegrond verklaard. Daarbij heeft het college zich op het standpunt gesteld dat appellant met de op 2 juni 2012 gedateerde, en tijdens de hoorzitting op 30 augustus 2012 overgelegde, onderhandse akte niet aannemelijk heeft gemaakt dat het saldo van de in 1.1 bedoelde spaarrekening in feite een lening van zijn ouders betrof die aan hen dient te worden terugbetaald. Ten aanzien van de duur van de maatregel heeft het college overwogen dat appellant niet tekort is gedaan omdat appellant bij een correcte intering op basis van 1,5 maal de toepasselijke bijstandsnorm in feite pas drie maanden later dan
1 april 2012 een beroep op bijstand zou hebben hoeven te doen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank, samengevat, overwogen dat appellant het bestaan van de lening van zijn ouders (opgebouwd vanaf 1 januari 2009 uit bijdragen van
€ 450,- per maand) onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt en dat de terugbetalingsverplichtingen als omschreven in de akte van geldlening onvoldoende strikt zijn om daaruit een bindende aflossingsverplichting af te leiden. Voorts is de duur van de maatregel, ook indien daarbij de schuld van € 700,- aan het Noodfonds van de Stichting Nijmeegs Universiteitsfonds wordt betrokken, niet onjuist geoordeeld.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingangsdatum
4.1.
Ingevolge artikel 34, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB wordt onder vermogen verstaan de waarde van de bezittingen waarover een alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, verminderd met de aanwezige schulden. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 18 maart 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BC7067) kan een schuld bij de vermogensvaststelling uitsluitend in aanmerking worden genomen, en worden gesaldeerd met positieve vermogensbestanddelen, als het feitelijk bestaan ervan aannemelijk is geworden en tevens komt vast te staan dat aan die schuld een concrete en daadwerkelijke verplichting tot terugbetaling is verbonden.
4.2.
Het oordeel van de rechtbank, dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat tegenover het op 7 september 2011 vastgestelde saldo van € 12.668,37 op de SNS-spaarrekening van appellant een schuld in de onder 4.1 bedoelde zin aan zijn ouders stond, wordt onderschreven. Aan de op 2 juni 2012 gedateerde en op 30 augustus 2012 overgelegde onderhandse akte van schuldbekentenis/geldlening komt reeds daarom geen doorslaggevende betekenis toe omdat deze na het besluit van 1 mei 2012, en dus achteraf, is opgesteld. Daar komt bij dat op de bankafschriften bij de maandelijkse storting/ bijschrijving van € 450,- steeds “studiebijdrage” stond vermeld en deze vermelding pas met ingang van 26 maart 2012 is vervangen door “maandelijkse lening”. Dat niettemin sprake zou zijn van een door periodiek ontvangen leenbedragen opgebouwde spaarrekening, die ook weer aan de ouders moet worden terugbetaald heeft appellant ook overigens niet met concrete objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwd. De enkele stelling van appellant dat hij dit destijds met zijn ouders mondeling is overeengekomen toen de reguliere studiefinanciering eindigde, is in dat verband onvoldoende.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het saldo op de SNS-spaarrekening van appellant terecht als vermogen is aangemerkt. Aangezien dit saldo tot 26 maart 2012 (toen € 3.600,- werd overgemaakt naar de bankrekening van de ouders van appellant) de grens van het vrij te laten vermogen te boven ging, en van andere in aanmerking te nemen schulden niet is gebleken, vormde het vermogen van appellant tot die datum op zichzelf reeds een beletsel voor bijstandsverlening aan appellant. Daarnaast is niet betwist dat appellant in maart 2012 over onder meer inkomsten uit arbeid beschikte. Dit betekent dat de ingangsdatum terecht op
1 april 2012 is gesteld en dat de daartegen gerichte beroepsgrond niet slaagt.
Maatregel
4.4.
Ingevolge artikel 18, tweede lid, van de WWB, voor zover hier van belang, verlaagt het college de bijstand overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid,
onderdeel b, indien betrokkene naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan. Van een verlaging wordt afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
4.5.
Artikel 11, eerste lid, van de Maatregelenverordening WWB 2012 van de gemeente Nijmegen bepaalt dat een maatregel wordt opgelegd indien een belanghebbende een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft betoond als bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de WWB in die zin dat het vermogen als bedoeld in artikel 34 van de wet onverantwoord is besteed. De hoogte van de maatregel is 20%. De duur van de maatregel is gelijk aan de periode dat, als gevolg van deze gedraging tot een hoger bedrag, eerder of langer een beroep op bijstand wordt gedaan met een maximum van 24 maanden. Als richtsnoer voor het verantwoord besteden van vermogen hanteert het college een intering op basis van 1,5 maal de toepasselijke bijstandsnorm (interingsnorm).
4.6.
Uit de stukken blijkt, en niet is betwist, dat appellant door de wijze van besteding van het hem ter beschikking staande vermogen eerder een beroep op bijstand heeft gedaan dan volgens de interingsnorm was aangewezen. Gelet op het voorgaande was dit het gevolg van een onverplichte (terug)betaling aan zijn ouders, zodat niet gezegd kan worden dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Het college was dus gehouden een maatregel op te leggen. Door de maatregel in de vorm van een verlaging tot 20% te beperken tot twee in plaats van tot drie maanden, is het college in voor appellant gunstige zin afgeweken van de in 4.5 vermelde standaardverlaging. Ook de tegen de maatregel aangevoerde beroepsgrond treft daarom geen doel.
4.7.
Gelet op wat in 4.1 tot en met 4.6 is overwogen slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak dient dan ook te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten van appellant bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en E.C.R. Schut en
P.W. van Straalen als leden, in tegenwoordigheid van C.M. Fleuren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 december 2014.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) C.M. Fleuren

HD