ECLI:NL:CRVB:2014:4247
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- R.H.M. Roelofs
- E.C.R. Schut
- P.W. van Straalen
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake bijstandsverlening en vermogensgrens onder de Wet werk en bijstand
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Nederland, die op 7 maart 2013 een eerder besluit van het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen had bevestigd. Appellant had bijstand aangevraagd onder de Wet werk en bijstand (WWB) met als gewenste ingangsdatum 7 september 2011. Het college had echter vastgesteld dat appellant van 7 september 2011 tot 26 maart 2012 beschikte over een spaarrekening met een saldo dat de vermogensgrens overschreed. Hierdoor werd de bijstandsverlening pas per 1 april 2012 toegekend. Daarnaast had het college de bijstand voor twee maanden met 20% verlaagd, omdat appellant door te snelle intering op zijn vermogen vervroegd op bijstand was aangewezen.
De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak van 16 december 2014 de overwegingen van de rechtbank onderschreven. De Raad oordeelde dat appellant niet aannemelijk had gemaakt dat het saldo op zijn spaarrekening niet als vermogen moest worden aangemerkt. De Raad stelde vast dat appellant niet voldoende bewijs had geleverd voor de stelling dat het saldo op de spaarrekening een lening van zijn ouders betrof. De Raad bevestigde dat de ingangsdatum van de bijstand terecht op 1 april 2012 was vastgesteld en dat de verlaging van de bijstand met 20% voor twee maanden gerechtvaardigd was, gezien het tekortschietend besef van verantwoordelijkheid van appellant in de besteding van zijn vermogen.
De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten van appellant.