[Appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 7 november 2006, 06/00599 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 18 maart 2008
Namens appellant heeft mr. C.C.M. Welten, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 februari 2006. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Welten. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.H.K. Bruggeman, werkzaam bij de gemeente Rotterdam.
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Op 25 mei 2005 heeft appellant, alleenstaande, een aanvraag om bijstand ingediend. Bij besluit van 3 augustus 2005 heeft het College die aanvraag afgewezen.
Bij besluit van 29 december 2005 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 3 augustus 2005 ongegrond verklaard. Daaraan heeft het College ten grondslag gelegd dat appellant beschikt over een vermogen dat hoger is dan het op hem van toepassing zijnde vrij te laten vermogen en voorts dat appellant giften van zijn moeder ontvangt van gemiddeld € 1.400,-- per maand waarvan een bedrag van € 1.111,51 per maand als middelen in aanmerking dienen te worden genomen, zodat appellant niet in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 29 december 2006 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat de bedragen die hij van zijn moeder ontvangt geen giften zijn, maar dienen te worden aangemerkt als leningen. Door deze bedragen niet als zodanig aan te merken, heeft het College volgens appellant bovendien gehandeld in strijd met het vertrouwensbeginsel nu het College dat bij een eerder, op 3 januari 2005, door hem ingediende bijstandsaanvraag wel had gedaan. Bedoelde bedragen kunnen derhalve niet worden betrokken bij de beoordeling of appellant over voldoende middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. De schulden van appellant aan zijn moeder vormen voorts negatieve vermogensbestanddelen die op de positieve vermogensbestanddelen in mindering dienen te worden gebracht waardoor geen sprake is van een vermogen boven de vermogensgrens. Een en ander had volgens appellant moeten leiden tot honorering van zijn aanvraag.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 34, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB wordt onder vermogen verstaan de waarde van de bezittingen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, verminderd met de aanwezige schulden.
Artikel 34, tweede lid, aanhef en onder b, van de WWB bepaalt dat niet als vermogen in aanmerking wordt genomen het bij de aanvang van de bijstand aanwezige vermogen voor zover dit minder bedraagt dan de toepasselijke vermogensgrens genoemd in het derde lid. Ten tijde in geding bedroeg deze grens voor een alleenstaande € 5.105,--.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad kunnen schulden bij de vermogensvaststelling in het kader van de toepassing van de bijstandswetgeving uitsluitend in aanmerking worden genomen indien het feitelijk bestaan ervan in voldoende mate aannemelijk is geworden en tevens komt vast te staan dat aan die schuld een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting is verbonden.
Appellant heeft ter onderbouwing van zijn stelling dat sprake is van schulden aan zijn moeder een door hem en zijn moeder ondertekende schriftelijke verklaring van 27 september 2006 overgelegd waarin een overzicht wordt gegeven van de bedragen die van 24 mei 2004 tot en met 10 augustus 2006 ten titel van ‘familielening moeder’ en ‘handgeld van moeder’ aan appellant zijn verstrekt. Voorts is in die verklaring vermeld dat de schuldbekentenis mondeling is aangegaan, dat van de bedragen die ten titel van ‘familielening moeder’ zijn betaald bankafschriften aanwezig zijn en dat is afgesproken dat terugbetaling zal geschieden zodra de financiële ruimte aanwezig is.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat onvoldoende is komen vast te staan dat appellant schulden aan zijn moeder heeft waaraan ten tijde in geding een daadwerkelijke verplichting tot terugbetaling is verbonden. De Raad onderschrijft de overwegingen waarop de rechtbank dit oordeel heeft gebaseerd. De Raad voegt daaraan toe dat blijkens de voormelde verklaring van 27 september 2006 de bedragen eerst door appellant terugbetaald hoeven te worden zodra financiële ruimte aanwezig is. De verplichting tot terugbetaling is daarmee afhankelijk gesteld van een onzekere gebeurtenis in de toekomst en kan derhalve niet als een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting worden beschouwd. Dat appellant, zoals hij stelt, inmiddels op de leningen aflost en een door hem verwachte belastingteruggave eveneens ter aflossing van de schulden zal aanwenden, doet aan het voorgaande niet af. Datzelfde geldt voor zijn stelling dat het College bij het besluit op een eerdere aanvraag om bijstand bedragen die appellant van zijn moeder heeft ontvangen wel heeft aangemerkt als leningen. Aan gemaakte fouten bij besluitvorming in het verleden kan appellant niet een rechtens te honoreren vertrouwen ontlenen dat in de toekomst daarin wordt volhard.
Gelet op het gegeven dat gemachtigde van appellant ter zitting van de Raad desgevraagd heeft bevestigd dat appellant ten tijde hier in geding beschikte over een positief vermogensbestanddeel ter waarde van ruim € 9.250,--, betekent het voorgaande dat appellant ten tijde hier in geding beschikte over een vermogen dat hoger was dan de op appellant van toepassing zijnde grens van het vrij te laten vermogen, zodat het College bij het besluit van 29 november 2005 terecht de afwijzing van de aanvraag om bijstand op die grond heeft gehandhaafd.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en J.J.A. Kooijman en R. van der Spoel als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van N.L.E.M. Bynoe als griffier, uitgesproken in het openbaar op 18 maart 2008.