ECLI:NL:CRVB:2014:4241

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 december 2014
Publicatiedatum
16 december 2014
Zaaknummer
12-6180 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlaging van bijstand wegens schending inlichtingenverplichting door niet melden van inkomsten uit arbeid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar, waarin de verlaging van haar bijstand met 100% werd bevestigd. Appellante ontving sinds 1 november 2006 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het college van burgemeester en wethouders van Langedijk had bij besluit van 14 oktober 2011 de bijstand van appellante verlaagd, omdat zij haar inlichtingenverplichting had geschonden door geen melding te maken van inkomsten uit arbeid over de periode van 1 november 2006 tot 17 december 2009. De rechtbank had het beroep van appellante tegen het besluit van het college ongegrond verklaard.

De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat appellante niet heeft betwist dat zij haar inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat het benadelingsbedrag van € 8.653,24 niet is betwist. De Raad oordeelt dat het college gehouden was om een maatregel op te leggen, gezien de ernst van de schending. Appellante voerde aan dat haar intelligentieniveau beneden gemiddeld is en dat zij de gevolgen van haar handelen niet kon overzien. De Raad oordeelt echter dat appellante in staat was om haar rechten en verplichtingen te begrijpen, gezien haar eerdere acties om bijstand aan te vragen en rechtsmiddelen aan te wenden.

Daarnaast stelde appellante dat de impact van de opgelegde maatregel zwaarder is dan een mogelijke taakstraf die het Openbaar Ministerie zou hebben opgelegd. De Raad wijst erop dat de maatregel is gebaseerd op bestuursrechtelijke criteria en niet op strafrechtelijke normen. Ook de argumenten over dringende redenen om van de maatregel af te zien, zoals haar schuldenlast en gezondheidstoestand, werden door de Raad verworpen. De Raad concludeert dat er geen schrijnende of uitzonderlijke situatie is die toepassing van de hardheidsclausule rechtvaardigt. Uiteindelijk bevestigt de Raad de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep van appellante ongegrond.

Uitspraak

12/6180 WWB
Datum uitspraak: 16 december 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van
25 oktober 2012, 12/938 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Langedijk (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. V.Y. Yokhan, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 november 2014. Namens appellante is mr. Yokhan verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door J.F. Vijn.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt sinds 1 november 2006 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2.
Het college heeft bij besluit van 11 februari 2010 de bijstand van appellante herzien over de periode vanaf 1 november 2006 tot 17 december 2009 op de grond dat appellante in die periode inkomsten uit arbeid heeft gehad die zij niet op het rechtmatigheidsformulier heeft opgegeven. Appellante heeft hierdoor de ingevolge artikel 17 van de WWB op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden. Bij besluit van 25 maart 2010 heeft het college de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 november 2006 tot 17 december 2009 tot een bedrag van € 13.764,58 bruto van appellante teruggevorderd. Ter invordering zou vanaf
1 april 2010 maandelijks € 116,91 op de bijstand van appellante worden ingehouden. Appellante heeft tegen beide besluiten bezwaar gemaakt.
1.3.
Het college heeft bij beslissing op bezwaar van 13 oktober 2010 het bezwaar tegen het besluit van 25 maart 2010 gegrond verklaard en het teruggevorderde bedrag herzien en vastgesteld op € 8.653,24. Het college heeft daarna in de beroepsprocedure de aflossingscapaciteit van appellante verlaagd en vastgesteld op € 27,- per maand. De rechtbank heeft bij uitspraak van 26 mei 2011 het beroep tegen de beslissing op bezwaar van 13 oktober 2010, voor zover van belang, ongegrond verklaard. Tegen de uitspraak heeft appellante geen hoger beroep ingesteld.
1.4.
Het college heeft van de schending van de inlichtingenverplichting aangifte gedaan bij het Openbaar Ministerie (OM). Het OM heeft de zaak geseponeerd nadat het bedrag van de terugvordering is verlaagd naar € 8.653,24 en onder de aangiftegrens van € 10.000,- voor strafbare feiten is gekomen.
1.5.
Het college heeft bij besluit van 14 oktober 2011 bij wijze van maatregel de bijstand van appellante met ingang van 1 november 2011 tot 1 december 2011 met 100% verlaagd op de grond dat appellante de ingevolge artikel 17 van de WWB op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te doen van inkomsten uit arbeid over de periode van 1 november 2006 tot 17 december 2009.
1.6.
Het college heeft bij besluit van 26 maart 2012 (bestreden besluit) het bezwaar tegen het besluit van 14 oktober 2011 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling, waarbij hij voor de van toepassing zijnde bepalingen van de WWB en de Afstemmingsverordening verwijst naar de aangevallen uitspraak.
4.1.
Appellante heeft niet betwist dat zij haar inlichtingenverplichting heeft geschonden door over de periode van 1 november 2006 tot 17 december 2009 geen melding te doen van inkomsten uit arbeid. Evenmin heeft zij de hoogte van het benadelingsbedrag van € 8.653,24 betwist. Nu vaststaat dat appellante een benadelingshandeling van meer dan € 4.000,- heeft gepleegd, was het college gehouden overeenkomstig de Afstemmingsverordening een maatregel op te leggen.
4.2.
Appellante heeft aangevoerd dat het college had moeten afzien van een maatregel omdat haar niets te verwijten valt omdat haar intelligentieniveau beneden gemiddeld is en zij op een licht beperkt verstandelijk niveau functioneert waardoor zij de gevolgen van haar handelen niet kon overzien. Uit de omstandigheden dat appellante in staat is gebleken met succes bijstand aan te vragen en tegen bepaalde besluiten rechtsmiddelen aan te wenden, kan worden afgeleid dat zij in staat kan worden geacht haar rechten en verplichtingen te overzien. Appellante had als bijstandsgerechtigde redelijkerwijs moeten begrijpen dat zij de wekelijkse inkomsten uit arbeid die zij over een periode van drie jaar heeft genoten, had moeten aangeven op de rechtmatigheidsformulieren dan wel had moeten doorgeven aan de consulent van de gemeente met wie zij contact heeft gehad.
4.3.
Appellante heeft verder aangevoerd dat zij, gelet op de richtlijn voor de strafvordering sociale zekerheidsfraude van het OM, een taakstraf van 50 uur opgelegd zou hebben gekregen, als het OM niet had geseponeerd. De impact van de opgelegde maatregel is zwaarder dan deze taakstraf. Het college heeft hier onvoldoende rekening mee gehouden. Ook deze beroepsgrond slaagt niet. De door appellante gemaakte vergelijking tussen de taakstraf en de opgelegde maatregel gaat niet op reeds omdat de maatregel niet is gebaseerd op normen uit het strafrecht maar op de Afstemmingsverordening en de daarin neergelegde bestuursrechtelijke criteria. De Raad ziet in de ernst van de gedraging, de mate waarin appellante de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin zij verkeert geen grond om de maatregel met toepassing van artikel 18, eerste lid, van de WWB in verbinding met artikel 2, tweede lid, van de Afstemmingsverordening te matigen.
4.4.
Appellante heeft voorts aangevoerd dat er dringende redenen aanwezig zijn om af te zien van het opleggen van een maatregel. Zij heeft gewezen op haar schuldenlast, haar gezondheidstoestand en het feit dat zij en haar drie inwonende kinderen zwaar getroffen zijn nu de maatregel vlak voor de feestdagen is opgelegd. Het college voert het beleid dat in beginsel steeds van de bevoegdheid tot het opleggen van een maatregel gebruik wordt gemaakt. Hiervan kan worden afgezien, indien het opleggen van de maatregel leidt tot onaanvaardbare financiële of sociale gevolgen voor de belanghebbende. In de door appellante aangevoerde bijzondere omstandigheden van financiële en sociale aard zijn geen dringende redenen gelegen om af te zien van het opleggen van een maatregel. Haar schuldenlast is geen gevolg van de opgelegde maatregel. Gebleken is dat appellante financieel onder bewind staat van een bewindvoerder en dat appellante niet in de schuldsanering zat. Vaststaat dat appellante € 27,- per maand aflost ter invordering van haar schuld. Hierbij heeft appellante als schuldenaar bescherming, of kan zij deze zo nodig inroepen, van de regels over de beslagvrije voet als bedoeld in de artikelen 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
4.5.
Appellante heeft ten slotte een beroep gedaan op de in artikel 19 van de Afstemmingsverordening vervatte hardheidsclausule en aangevoerd dat sprake is van onbillijkheden van overwegende aard. Deze zijn volgens haar gelegen in haar beperkingen, het ontbreken van vrees voor herhaling en de impact die een maatregel heeft op haar schuldenpositie in verband met de schuldhulpverlening. Deze beroepsgrond slaagt evenmin. Om toepassing te kunnen geven aan de hardheidsclausule moet sprake zijn van een schrijnende en uitzonderlijke situatie. Die situatie doet zich hier niet voor. De beperkingen van appellante zijn reeds beoordeeld bij de vraag of sprake is van verwijtbaarheid. In de door haar aangevoerde overige omstandigheden onderscheidt appellante zich niet van vele anderen die van de bijstand moeten rondkomen, zodat geen sprake is van een uitzonderlijke situatie. Ten aanzien van haar financiële situatie zij hier herhaald dat appellante bescherming geniet van de regels over de beslagvrije voet. Uit de verlaging van het invorderingsbedrag blijkt ook dat met haar draagkracht rekening wordt gehouden.
4.6.
Uit hetgeen in 4.1 tot en met 4.5 is overwogen volgt dat het hoger beroep van appellante niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en C.H. Rombouts en
C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Boomhouwer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 december 2014.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) M.S. Boomhouwer

HD