ECLI:NL:CRVB:2014:4239

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 december 2014
Publicatiedatum
16 december 2014
Zaaknummer
13-5674 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens schending inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstandsuitkeringen aan appellanten, die vanaf 1 oktober 2008 bijstand ontvingen op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De aanleiding voor de intrekking was een melding dat appellant werkzaamheden verrichtte in de marktkraam van zijn dochter op de Beverwijkse Bazaar, zonder dit te melden aan het college van burgemeester en wethouders van Castricum. Na een onderzoek door de sociale recherche, waarin onder andere waarnemingen en verhoren plaatsvonden, concludeerde het college dat appellanten de inlichtingenverplichting hadden geschonden. Dit leidde tot een besluit van 31 oktober 2012, waarin de bijstand over een bepaalde periode werd ingetrokken en een bedrag van € 25.610,38 werd teruggevorderd.

In het bestreden besluit van 18 april 2013 werd de bijstand over de zaterdagen en zondagen in de betreffende periode herzien, en het terug te vorderen bedrag verlaagd naar € 6.627,14. De rechtbank verklaarde het beroep tegen dit besluit ongegrond, maar appellanten gingen in hoger beroep. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het college aannemelijk heeft gemaakt dat appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden. De Raad stelt vast dat appellant substantieel heeft bijgedragen aan de marktkraam van zijn dochter, wat niet als marginale hulp kan worden gekwalificeerd. De Raad concludeert dat het college bevoegd was om de bijstand in te trekken, maar dat de herziening van de bijstand over 21 april 2012 niet kan worden gehandhaafd. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak en verklaart het beroep gegrond, herroept het besluit van 31 oktober 2012 voor zover het de herziening van de bijstand over 21 april 2012 betreft, en draagt het college op om een nieuwe beslissing te nemen over de terugvordering. Tevens wordt het college veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en wettelijke rente aan appellanten.

Uitspraak

13/5674 WWB, 13/5675 WWB
Datum uitspraak: 16 december 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
26 september 2013, 12/2831 en 13/1215 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] (appellant) en [Appellante] (appellante) beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Castricum (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. V.Y. Jokhan, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 november 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Jokhan, die ook appellante vertegenwoordigt en K.B. Samimi als tolk. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door W. Lutgerink.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen vanaf 1 oktober 2008 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Op 10 november 2011 heeft het college een melding ontvangen dat appellant bijstand op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen heeft aangevraagd om een marktkraam te beginnen en dat zijn dochter [naam dochter], geboren op [in] 1992, sinds 5 februari 2011 staat ingeschreven in de Kamer van Koophandel met een kraam op de markt, genaamd Beverwijkse Bazaar. Naar aanleiding daarvan heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader zijn waarnemingen verricht, is informatie bij diverse instanties, waaronder de Belastingdienst, ingewonnen en zijn appellanten en hun dochter verhoord en zijn twee getuigen gehoord. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een rapport van 25 mei 2012.
1.3.
Het college heeft in de onderzoeksresultaten aanleiding gezien om bij besluit van
31 oktober 2012 de bijstand van appellanten over de periode van 5 februari 2011 tot en met
30 april 2012 in te trekken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 25.610,38 van appellanten terug te vorderen.
1.4.
Bij besluit van 18 april 2013 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 31 oktober 2012 gegrond verklaard, de bijstand van appellanten over de zaterdagen en zondagen in de in 1.3 vermelde periode in te trekken en het bedrag van de terugvordering naar beneden bijgesteld op € 6.627,14. Voorts heeft het college de kosten van rechtsbijstand in bezwaar vergoed. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellant in deze periode op zaterdag en zondag werkzaamheden heeft verricht in de marktkraam van zijn dochter op de Beverwijkse Bazaar.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Een besluit tot intrekking van bijstand is een belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.2.
Het college heeft aannemelijk gemaakt dat appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te doen van de door appellant in de periode in geding verrichte werkzaamheden in de marktkraam van zijn dochter op de Beverwijkse Bazaar. In die kraam worden op zaterdag en zondag telefoons en telefoonaccessoires verkocht. Vast staat dat appellant op zaterdag en zondag zijn dochter van en naar de markt bracht en dat hij daar ook in de tussentijd verbleef, ook in de kraam van zijn dochter. De beroepsgrond van appellanten dat appellant slechts marginale activiteiten voor zijn dochter heeft verricht slaagt niet. Uit de verklaringen van appellanten en hun dochter volgt dat appellant, die ervaring heeft in de handel, zijn dochter heeft geholpen met het opzetten van haar bedrijf. Appellant is meegegaan naar de Kamer van Koophandel, heeft een goede plek voor zijn dochter uitgezocht op de markt, heeft onderzocht waar zij haar inkoop moet doen, heeft een vitrine gemaakt en de kraam ingericht. Verder heeft appellant verklaard dat hij de kraam van zijn dochter in de gaten heeft gehouden als het druk was en dat hij klanten heeft geholpen als zij bezig of ziek was. Ook heeft hij verklaard dat hij zijn dochter heeft geholpen omdat zij niet veel van telefonie afweet. Bij het merendeel van de door de sociale recherche in de periode van
3 december 2011 tot en met 29 april 2012 verrichte waarnemingen is appellant, meestal werkend, in de kraam van zijn dochter aangetroffen. Uit gegevens van de Belastingdienst volgt dat appellant aanwezig was bij een gesprek over het bedrijf van zijn dochter op 16 april 2011 en dat hij op de laatstgenoemde datum en op 17 juli 2011 is aangetroffen in haar kraam. Getuige en marktkoopman op de Beverwijkse Bazaar U. Matloob heeft verklaard dat appellant klanten helpt. De activiteiten van appellant in de onderneming van zijn dochter zijn anders dan appellanten hebben aangevoerd op geld waardeerbare activiteiten, die gelet op de aard en de omvang ervan verder gaan dan een marginale familiedienst.
4.3.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel een hoger bedrag aan aanvullende bijstand zou hebben gehad. Appellanten zijn daar niet in geslaagd. Appellanten hebben geen deugdelijke en controleerbare administratie bijgehouden van de activiteiten van appellant ten behoeve van de marktkraam van zijn dochter. Bij gebreke hiervan is niet duidelijk welke omvang die activiteiten hadden en welke inkomsten appellant daaruit heeft genoten. De in bezwaar overgelegde verklaringen van vier vrienden met een kraam op de Beverwijkse Bazaar leiden niet tot een ander oordeel, reeds omdat deze verklaringen achteraf zijn opgesteld en niet objectief en verifieerbaar zijn.
4.4.
Uit het verslag van de waarnemingen is gebleken dat de marktkraam van de dochter van appellant op zaterdag 21 april 2012 was gesloten. Bij het bestreden besluit is het college mede uitgegaan van door appellant op die datum verrichte werkzaamheden. Het college heeft ter zitting van de Raad erkend dat het niet kan volhouden dat appellant toen heeft gewerkt. Hieruit kan worden afgeleid dat het college terecht de herziening van de bijstand over
21 april 2012 niet langer in haar geheel handhaaft.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het college bevoegd was om met toepassing van
artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand in te trekken over de zaterdagen en zondagen in de in 1.3 vermelde periode met uitzondering van 21 april 2012. Het bestreden besluit kan dan ook in zoverre geen stand houden.
4.6.
De rechtbank heeft wat onder 4.4 en 4.5 is overwogen niet onderkend. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Omwille van de duidelijkheid zal de Raad de beslissing van de rechtbank in haar geheel vernietigen. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen voor zover de bijstand van appellanten is herzien over 21 april 2012. Tevens bestaat aanleiding het besluit van 31 oktober 2012 in zoverre te herroepen. De Raad zal het bestreden besluit ook vernietigen, voor zover dat ziet op de terugvordering. Het college dient een nieuwe berekening te maken van het terug te vorderen bedrag. De Raad zal daarom het college opdracht geven om met inachtneming van deze uitspraak in zoverre een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Deze opdracht zal slechts een rekenkundige uitwerking vergen. Een bestuurlijke lus is gelet daarop niet aangewezen.
4.7.
Voorts bestaat aanleiding de door appellanten verzochte schadevergoeding toe te kennen in de vorm van wettelijke rente over de alsnog te betalen bijstand over 21 april 2012. Voor de wijze waarop de wettelijke rente wordt berekend, verwijst de Raad naar zijn uitspraak van
25 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958.
5. Aanleiding bestaat verder het college te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze kosten worden begroot op € 974,- in beroep en € 974,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand en op € 28,40 voor reiskosten, in totaal € 1.976,40.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 18 april 2013 gegrond;
- vernietigt het besluit van 18 april 2013 voor zover dat ziet op de herziening van de bijstand
over 21 april 2012 en de terugvordering als geheel;
- herroept het besluit van 31 oktober 2012 voor zover de bijstand is herzien over 21 april 2012
en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 18 april 2013;
- draagt het college op met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing op
bezwaar te nemen ten aanzien van de terugvordering;
- veroordeelt het college tot vergoeding van de schade aan appellanten zoals onder 4.8 van
deze uitspraak is vermeld;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 1.976,40;
- bepaalt dat het college aan appellanten het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 162,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en F. Hoogendijk en
C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Boomhouwer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 december 2014.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) M.S. Boomhouwer

IJ