In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 december 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een tussenuitspraak van de rechtbank Den Haag. De zaak betreft een geschil tussen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) en een betrokkene over de toekenning van een WW-uitkering voor de periode van 1 augustus 2012 tot en met 31 oktober 2012. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het Uwv ten onrechte de uitkering had ontzegd. In de tussenuitspraak van 10 september 2014 heeft de Centrale Raad geoordeeld dat het Uwv alsnog de betrokkene in aanmerking moest brengen voor de WW-uitkering. Op 15 oktober 2014 heeft het Uwv uitvoering gegeven aan deze tussenuitspraak door de betrokkene alsnog in aanmerking te brengen voor de uitkering met terugwerkende kracht tot 1 augustus 2012.
De Centrale Raad heeft in deze uitspraak vastgesteld dat het Uwv inmiddels aan de tussenuitspraak heeft voldaan en dat er geen aanleiding is om de opdracht van de rechtbank te bevestigen. De betrokkene heeft geen zienswijze ingediend tegen het besluit van 15 oktober 2014, wat betekent dat het Uwv aan zijn bezwaren tegemoet is gekomen. De Raad heeft ook overwogen dat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten, aangezien er geen kosten zijn opgegeven die voor vergoeding in aanmerking komen.
De uitspraak bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank, behoudens voor zover deze bepaalde dat het Uwv opnieuw moest beslissen op het bezwaar van de betrokkene tegen een eerder besluit van 23 augustus 2012. Tevens is er een griffierecht van € 478,- opgelegd aan het Uwv.