ECLI:NL:CRVB:2014:4212

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 december 2014
Publicatiedatum
12 december 2014
Zaaknummer
13-3211 ZVW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Recht op zorg in woonland België ten laste van Nederland en buitenlandbijdrage Zorgverzekeringswet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 december 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, woonachtig in België, had een beroep ingesteld tegen de beslissing van het Zorginstituut Nederland, dat hem een buitenlandbijdrage had opgelegd voor zorg in zijn woonland. De appellant ontving tot eind 2008 een uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering en vanaf 2009 een pensioen op basis van de Algemene Ouderdomswet. Het Zorginstituut had vastgesteld dat de appellant recht had op zorg in België, maar dat hij hiervoor een bijdrage verschuldigd was aan Nederland, conform de Zorgverzekeringswet (Zvw) en de Europese verordening (EEG) nr. 1408/71.

De Raad overwoog dat de appellant, ondanks zijn verzekering in België, verplicht was om de buitenlandbijdrage te betalen. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de naheffing die het Zorginstituut had opgelegd, rechtmatig was. De Raad bevestigde deze uitspraak en stelde dat de appellant niet had aangetoond dat de jaarafrekening onjuist was. Bovendien had hij geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om een betalingsregeling te treffen, ondanks zijn financiële situatie. De Raad concludeerde dat het Zorginstituut gerechtigd was om de bijdrage te heffen en dat de aangevallen uitspraak diende te worden bevestigd.

De uitspraak benadrukt de verplichtingen van verdragsgerechtigden onder de Zorgverzekeringswet en de rol van het Zorginstituut in het heffen van bijdragen voor zorg in het woonland. De Raad wees erop dat de appellant niet kon aantonen dat de naheffing onterecht was en dat de persoonlijke omstandigheden van de appellant niet konden leiden tot een vermindering van de bijdrage. De uitspraak is openbaar uitgesproken en bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank.

Uitspraak

13/3211 ZVW
Datum uitspraak: 10 december 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
7 mei 2013, 12/2529 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (België) (appellant)
Zorginstituut Nederland (Zorginstituut) als rechtsopvolger van het College voor zorgverzekeringen (Cvz)
PROCESVERLOOP
Als gevolg van de inwerkingtreding van de Wet van 11 december 2013 tot wijziging van de Wet cliëntenrechten zorg en andere wetten in verband met de taken en bevoegdheden op het gebied van de kwaliteit van de zorg (Stb. 2013, 578) oefent het Zorginstituut per 1 april 2014 de bevoegdheden uit die voorheen door Cvz werden uitgeoefend. In deze uitspraak wordt onder het Zorginstituut mede verstaan Cvz.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Zorginstituut heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 oktober 2014. Appellant is met bericht niet verschenen. Het Zorginstituut heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Mulder.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant woont in België. Hij ontving daar tot en met 31 december 2008 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering. Vanaf 1 januari 2009 ontvangt appellant een pensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet.
1.2.
Ingevolge de - met ingang van 1 januari 2006 in werking getreden - Zorgverzekeringswet (Zvw) is appellant door het Zorginstituut als verdragsgerechtigde aangemerkt en heeft hij op grond van verordening (EEG) nr. 1408/71 (Vo. 1408/71) recht op zorg in het woonland (België), ten laste van Nederland (het pensioenland). Voor dit recht op zorg is ingevolge artikel 69 van de Zvw een bijdrage verschuldigd (buitenlandbijdrage).
1.3.
Bij besluit van 11 december 2011 heeft het Zorginstituut de definitieve jaarafrekening van de door appellant verschuldigde buitenlandbijdrage over het zorgjaar 2009 vastgesteld op € 1.989,81. Van deze buitenlandbijdrage is een deel van € 1.599,- reeds ingehouden op het inkomen van appellant. In het besluit is bepaald dat appellant een bedrag van € 390,81, zijnde het verschil tussen de verschuldigde en de ingehouden bijdrage, moet betalen.
1.4.
Bij besluit van 23 april 2012 (bestreden besluit) heeft het Zorginstituut het bezwaar tegen het besluit van 11 december 2011 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe, voor zover hier relevant, overwogen dat de van toepassing zijnde wet- en regelgeving meebrengt dat een verdragsgerechtigde bij de definitieve jaarafrekening wordt geconfronteerd met een naheffing. Dit betekent niet dat de jaarafrekening om die reden voor vernietiging in aanmerking komt. Omdat de Regeling zorgverzekering (Regeling) van dwingend recht is, biedt deze niet de mogelijkheid om tot vermindering of kwijtschelding van de bijdrage over te gaan. Het Zorginstituut heeft de bijdrage overeenkomstig de Regeling vastgesteld en heeft niet de mogelijkheid om de persoonlijke omstandigheden van appellant te betrekken bij het vaststellen van de hoogte van de bijdrage. Het Zorginstituut heeft appellant gewezen op de mogelijkheid om een betalingsregeling te verzoeken.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het betoog van appellant dat hij in België is verzekerd en dat Nederland daarom geen bijdrage mag inhouden slaagt niet. Uit hetgeen onder 1.2 is overwogen volgt dat het Zorginstituut gerechtigd is een bijdrage te heffen als tegenprestatie voor het risico dat de Staat draagt ingevolge de bepalingen van Vo. 1408/71. In de periode in geding had appellant recht op zorg in zijn woonland België ten laste van Nederland. Het feit dat appellant ook in België betaalt voor zorgverstrekking door middel van een (aanvullende) polis of voor concrete ziektekosten, doet niet af aan de rechtmatigheid van de door het Zorginstituut geheven bijdrage. Daarbij kan worden opgemerkt dat uit artikel 33, tweede lid, van Vo. 1408/71 voortvloeit dat voor zover er sprake is van dubbele premieheffing of soortgelijke inhoudingen, deze in het woonland niet invorderbaar zijn.
4.2.
Hetgeen appellant overigens heeft aangevoerd leidt evenmin tot een geslaagd beroep. Ter zitting van de Raad heeft het Zorginstituut toegelicht dat de vaststelling van de definitieve jaarafrekeningen over de jaren vóór en ná 2009 telkens heeft geleid tot terugbetaling van de teveel ingehouden buitenlandbijdrage aan appellant. De omstandigheid dat de jaarafrekening over 2009, anders dan de jaren ervoor en erna, heeft geleid tot een naheffing is, zo begrijpt de Raad het betoog van appellant, voor hem verwarrend geweest, maar maakt deze naheffing niet onjuist. Daartoe stelt de Raad, met de rechtbank, vast dat het Zorginstituut de bijdrage overeenkomstig artikel 6.3.1, eerste lid, van de Regeling heeft vastgesteld. Appellant heeft verder niet onderbouwd waarom de jaarafrekening niet juist zou zijn vastgesteld. Voor zover appellant betoogt dat de naheffing van € 390,81, gelet op zijn benarde inkomenspositie, onbegrijpelijk is wijst de Raad erop dat het Zorginstituut appellant heeft geïnformeerd over de mogelijkheid een betalingsregeling te treffen, maar dat appellant daar geen gebruik van heeft gemaakt.
4.3.
Aan het verzoek van appellant om zijn in Bangladesh gemaakte medische kosten en de hoogte van de zorgtoeslag in de beoordeling te betrekken kan de Raad niet voldoen. Deze kwesties hebben geen betrekking op het bestreden besluit en vallen daarom buiten de omvang van het geding.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.J. Schaap als voorzitter en M.F. Wagner en
G. van Zeben-de Vries als leden, in tegenwoordigheid van M.P. Ketting als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 december 2014.
(getekend) A.J. Schaap
(getekend) M.P. Ketting
nk