In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 december 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch. De zaak betreft de toepassing van artikel 72 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) in het kader van een loongerelateerde WGA-uitkering. De Raad heeft geoordeeld dat de appellant, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV), op juiste wijze toepassing heeft gegeven aan de wet. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de WGA-uitkering slechts naar rato van de loonsommen van de werkgevers verhaald kon worden, maar de Raad heeft deze interpretatie verworpen. De Raad concludeert dat de loongerelateerde WGA-uitkering als 'verschuldigde uitkering' moet worden beschouwd, zoals bedoeld in artikel 72, tweede lid, van de Wet WIA.
De zaak begon met een besluit van het UWV op 24 februari 2011, waarbij aan een werknemer een loongerelateerde WGA-uitkering werd toegekend. Tegelijkertijd werd aan de werkgever medegedeeld dat deze uitkering op hen zou worden verhaald. De rechtbank had het beroep van de werkgever tegen het besluit van het UWV gegrond verklaard, maar de Centrale Raad van Beroep heeft deze uitspraak vernietigd. De Raad heeft vastgesteld dat de berekeningswijze van het UWV in overeenstemming is met de wet, ondanks dat dit in sommige gevallen tot minder redelijke uitkomsten kan leiden.
De uitspraak benadrukt de noodzaak voor een correcte toepassing van de wet en bevestigt dat het UWV de bevoegdheid heeft om de uitkering te verhalen op de eigenrisicodrager, in dit geval de werkgever, naar rato van de loonsom. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling, en de uitspraak is openbaar uitgesproken op 12 december 2014.