ECLI:NL:CRVB:2014:4211

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 december 2014
Publicatiedatum
12 december 2014
Zaaknummer
12-4544 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van artikel 72 Wet WIA bij loongerelateerde WGA-uitkering en verhaalsmogelijkheden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 december 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch. De zaak betreft de toepassing van artikel 72 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) in het kader van een loongerelateerde WGA-uitkering. De Raad heeft geoordeeld dat de appellant, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV), op juiste wijze toepassing heeft gegeven aan de wet. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de WGA-uitkering slechts naar rato van de loonsommen van de werkgevers verhaald kon worden, maar de Raad heeft deze interpretatie verworpen. De Raad concludeert dat de loongerelateerde WGA-uitkering als 'verschuldigde uitkering' moet worden beschouwd, zoals bedoeld in artikel 72, tweede lid, van de Wet WIA.

De zaak begon met een besluit van het UWV op 24 februari 2011, waarbij aan een werknemer een loongerelateerde WGA-uitkering werd toegekend. Tegelijkertijd werd aan de werkgever medegedeeld dat deze uitkering op hen zou worden verhaald. De rechtbank had het beroep van de werkgever tegen het besluit van het UWV gegrond verklaard, maar de Centrale Raad van Beroep heeft deze uitspraak vernietigd. De Raad heeft vastgesteld dat de berekeningswijze van het UWV in overeenstemming is met de wet, ondanks dat dit in sommige gevallen tot minder redelijke uitkomsten kan leiden.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor een correcte toepassing van de wet en bevestigt dat het UWV de bevoegdheid heeft om de uitkering te verhalen op de eigenrisicodrager, in dit geval de werkgever, naar rato van de loonsom. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling, en de uitspraak is openbaar uitgesproken op 12 december 2014.

Uitspraak

12/4544 WIA
Datum uitspraak: 12 december 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van
2 juli 2012, 11/2631 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. J.J.M. Damen, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 september 2014. Namens appellant is verschenen mr. R.E.J.P.M. Rutten. Betrokkene heeft zich doen vertegenwoordigen door
mr. Damen en [naam 1], werkzaam bij betrokkene.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 24 februari 2011 heeft appellant aan [naam 2], werknemer van betrokkene (werknemer), op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) met ingang van 25 januari 2010 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend.
1.2.
Bij besluit van eveneens 24 februari 2011 heeft appellant aan betrokkene bericht dat die WGA-uitkering op betrokkene zal worden verhaald.
1.3.
Bij besluit van 23 juni 2011 (bestreden besluit) zijn de bezwaren van betrokkene tegen de besluiten van 24 februari 2011 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van betrokkene tegen het besluit van 23 juni 2011 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat appellant een nieuw besluit dient te nemen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellant een onjuiste toepassing heeft gegeven aan artikel 72, eerste en tweede lid, van de Wet WIA. De rechtbank is van oordeel dat, nu werknemer in het refertejaar meer dan één werkgever had, de WGA-uitkering slechts verhaald kan worden naar rato van de loonsommen van de werkgevers. Aangezien betrokkene in het refertejaar 79% van de totale loonsom betaalde, kan 79% van de totale WGA-uitkering op betrokkene worden verhaald. Op dat bedrag komen dan nog in mindering de door betrokkene tijdens de periode van betaling van de WGA-uitkering gedane loonbetalingen.
3.1.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank.
3.2.
In het beroepschrift is onder meer het volgende aangevoerd:
“Naar onze mening wordt artikel 72, lid 2 WIA door de rechtbank onjuist geïnterpreteerd. Voor het berekenen van het pro rato percentage, wordt uitgegaan van de totale loonsom bij beide wergevers. Het berekende percentage wordt vervolgens toegepast op de verschuldigde uitkering, waar de inkomsten reeds op in mindering zijn gebracht. Dit staat als zodanig ook in artikel 72, lid 2 WIA vermeld:
(...) verhaalt het Uwv op de eigenrisicodrager naar rato van de loonsom de door hem verschudigde uitkering op grond van deze wet”. En niet zoals de rechtbank stelt door het pro rato percentage toe te passen op de totale loonsom en daarna de inkomsten in mindering te brengen.
In ons schrijven van 11 januari 2012, hebben wij de door het Uwv gehanteerde berekening reeds weergegeven, namelijk:
het maandloon WIA à € 3.784,28
Minus de inkomsten
€ 2.667,42
Verschuldigde uitkering € 1.116,89 x 70% = € 781,80.
Van dit bedrag aan verschuldigde uitkering wordt vervolgens 79% verhaald op gedaagde als eigenrisicodrager: € 781,80 x 79% = € 617,62, exclusief werkgeverspremies.
Wij zijn dan ook van mening dat de berekeningswijze om de loongerelateerde
WGA-uitkering van dhr. [naam 2] naar rato te verhalen op gedaagde als eigenrisicodrager in overeensteming is met het bepaalde in artikel 72, lid 2 WIA”.
4. De Raad komt tot het volgende oordeel.
4.1.
Het geschil beperkt zich in hoger beroep tot de vraag of appellant op juiste wijze toepassing heeft gegeven aan artikel 72 van de Wet WIA. Het eerste en het tweede lid van artikel 72 van de Wet WIA luiden als volgt:
“1. Indien de persoon die recht heeft op een uitkering op grond van deze wet bij aanvang van de wachttijd meer dan een werkgever heeft, wordt de uitkering betaald door het UWV, ook indien een of meer werkgevers eigenrisicodragers zijn.
2. In de situatie, bedoeld in het eerste lid, verhaalt het UWV op de eigenrisicodrager, naar rato van de loonsom de door hem verschuldigde uitkering op grond van deze wet, alsmede de op grond van enige wet over deze uitkering verschuldigde premies die niet op deze uitkering in mindering kunnen worden gebracht en de verschuldigde inkomensafhankelijke bijdrage, bedoeld in artikel 42 van de Zorgverzekeringswet, over deze uitkering.”
4.2.
Appellant is eigenrisicodrager en werknemer had bij aanvang van de wachttijd meer dan één werkgever, zodat het eerste en het tweede lid van artikel 72 van de Wet WIA van toepassing zijn. Werknemer ontving een loongerelateerde WGA-uitkering ingevolge de Wet WIA. De hoogte van een dergelijke uitkering is geregeld in artikel 61, eerste lid, van de Wet WIA. Ingevolge de systematiek van dat artikellid wordt de loongerelateerde WGA-uitkering bepaald - middels een bepaalde berekening - met inachtneming van het tijdens die uitkering (nog) verworven inkomen. De Raad kan niet anders concluderen dan dat de op deze wijze vastgestelde loongerelateerde WGA-uitkering beschouwd dient te worden als de ‘verschuldigde uitkering’ als bedoeld in artikel 72, tweede lid, van de Wet WIA.
4.3.
De Raad onderschrijft dan ook de op dit uitgangspunt in het beroepschrift door appellant voorgestane berekeningswijze, zodat het hoger beroep slaagt.
4.4.
Aan betrokkene kan worden toegegeven dat deze wijze van berekenen onder omstandigheden tot mogelijk niet bedoelde en/of minder redelijke uitkomsten kan leiden, bijvoorbeeld in een situatie als de onderhavige, waar werknemer tijdens zijn WGA-uitkering is blijven werken voor één werkgever, namelijk voor betrokkene. De Raad ziet echter, gelet op de duidelijke tekst van de wettelijke bepalingen, geen aanleiding voor die gevallen een uitzondering te maken.
5. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en J.J.T. van den Corput en
E.W. Akkerman als leden, in tegenwoordigheid van W. de Braal als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 december 2014.
(getekend) T.L. de Vries
(getekend) W. de Braal

RB