ECLI:NL:CRVB:2014:4150

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 december 2014
Publicatiedatum
11 december 2014
Zaaknummer
14-1354 AOW-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak bestuurlijke lus
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over de toerekening van een afkoopsom ouderdomspensioen aan de partnertoeslag in de AOW

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep, gedateerd 19 december 2014, wordt het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg behandeld. Appellant ontvangt sinds augustus 2001 een pensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW), aangevuld met een partnertoeslag. In oktober 2011 heeft zijn partner een afkoopsom ouderdomspensioen ontvangen. De Sociale verzekeringsbank (Svb) heeft vervolgens besloten om de toeslag van appellant te herzien en de te veel betaalde toeslag terug te vorderen. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, maar appellant is het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld.

De Raad overweegt dat de afkoopsom van het ouderdomspensioen moet worden aangemerkt als overig inkomen, zoals bedoeld in de AOW en het Inkomensbesluit. De Svb heeft de afkoopsom terecht toegerekend aan het tijdstip van uitbetaling, maar de Raad moet beoordelen of dit leidt tot een kennelijk onredelijk resultaat. De Raad verwijst naar recente parlementaire stukken die aangeven dat de verrekening van de afkoopsom met de partnertoeslag onwenselijk is en dat er voornemens zijn om de uitbetaling van de afkoopsom pas na de pensioengerechtigde leeftijd te laten plaatsvinden.

De Raad concludeert dat de afkoopsom van het ouderdomspensioen geacht moet worden bestemd te zijn voor de periode na het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd. Het toerekenen van de afkoopsom aan een maand vóór deze leeftijd leidt tot een kennelijk onredelijk resultaat. De Svb heeft ten onrechte de toerekening niet als zodanig beoordeeld. De Raad draagt de Svb op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 13 mei 2013 te herstellen, met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak.

Uitspraak

14/1354 AOW-T
Datum uitspraak: 19 december 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
31 januari 2014, 13/1765 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft P. Jentjens hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 november 2014. Namens appellant is Jentjens verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. van der Weerd en mr. drs. A. Slovacek.

OVERWEGINGEN

1. Appellant ontvangt sinds augustus 2001 een pensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW), aangevuld met een partnertoeslag. In oktober 2011 heeft zijn partner een afkoopsom ouderdomspensioen ontvangen. Met een besluit van 17 januari 2013 heeft de Svb appellant laten weten dat in verband met deze afkoopsom de toeslag wordt herzien over oktober 2011. Met een besluit van 21 februari 2013 is van appellant de te veel betaalde toeslag teruggevorderd. Na bezwaar zijn deze besluiten gehandhaafd bij besluit op bezwaar van 13 mei 2013 (bestreden besluit).
2. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat de afkoopsom aangemerkt moet worden als overig inkomen als bedoeld in artikel 2:4, eerste lid, onder m, van het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten (Inkomensbesluit). Conform zijn beleid heeft de Svb terecht het afgekochte ouderdomspensioen toegerekend aan het tijdstip waarop dit werd uitbetaald. De rechtbank is niet gebleken van een kennelijk onredelijk resultaat als bedoeld in artikel 4:1, negende lid, van het Inkomensbesluit.
3. De Raad overweegt als volgt.
3.1.
Terecht heeft de rechtbank de Svb gevolgd in het standpunt dat de afkoopsom aangemerkt moet worden als overig inkomen als bedoeld in de AOW en het Inkomensbesluit en dat deze inkomsten in beginsel verrekend dienen te worden met de partnertoeslag. Partijen verschillen erover van mening of dit leidt tot een kennelijk onredelijk resultaat als bedoeld in artikel 4:1, negende lid, van het Inkomensbesluit.
3.2.
Allereerst dient derhalve beoordeeld te worden of in dit geval sprake is van een kennelijk onredelijk resultaat, gelet op alle relevante feiten en omstandigheden. De Svb heeft in de Beleidsregels omschreven wanneer sprake is van een kennelijk onredelijk resultaat. Dit beleid ziet met name op incidentele betalingen als eindejaarsuitkeringen en winstdelingsuitkeringen. Een afkoopsom is weliswaar ook een incidentele betaling, maar wel een met een geheel ander karakter dan de in het beleid van de Svb bedoelde uitkeringen. De vraag of bij het toerekenen van de afkoopsom aan de maand van uitbetaling er sprake is van een kennelijk onredelijk resultaat, is dan ook niet afhankelijk van de vraag of voldaan is aan de voorwaarden van het beleid van de Svb. Ook op andere gronden kan de conclusie zijn dat van een kennelijk onredelijk resultaat gesproken moet worden.
3.3.
Op 1 januari 2007 is de Pensioenwet in werking getreden. In deze wet is onder andere geregeld dat, onder bepaalde voorwaarden, het ouderdomspensioen kan worden afgekocht vóór de pensioengerechtigde leeftijd van de pensioenontvanger. Nadat de pensioenfondsen aan deze wet uitvoering hadden gegeven door kleine ouderdomspensioenen af te kopen, bleken er onbedoelde effecten te ontstaan, waaronder het effect dat de Svb de afkoopsom verrekent met de partnertoeslag in de AOW. Uit recente parlementaire stukken (o.a. Tweede Kamer 2013-2014, Aanhangsel 2092; Tweede Kamer 2013-2014, 32043, nr. 220; Tweede Kamer 2014-2015, 33988, nr. 29; Eerste Kamer 2014-2015, 33988, A) blijkt dat het kabinet en het parlement deze verrekening onwenselijk vinden en voornemens zijn te bepalen dat, indien betrokkene dat wenst, de afkoopsom pas uitgekeerd wordt na het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd ingevolge de AOW. Indien dit zo geregeld wordt, dan volgt er geen verrekening met de partnertoeslag, omdat geen recht meer bestaat op een toeslag na het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd van de partner. De Raad vindt in deze parlementaire stukken en voorgenomen regelgeving steun voor het hierna volgende.
3.4.
Zoals de Raad al in een aantal uitspraken (ECLI:NL:CRVB:2003:AF8845, ECLI:NL:CRVB:2011:BP2458; ECLI:NL:CRvB:2012:BX3329) in het kader van achtereenvolgende bijstandswetten heeft geoordeeld, moet de afkoopsom van een ouderdomspensioen in de zin van de Pensioenwet geacht worden bestemd te zijn voor de periode na het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd. Een pensioen is immers bedoeld als aanvulling op het AOW-pensioen. Niet valt in te zien dat de afkoop van het pensioen een ander doel zou hebben met betrekking tot de AOW. Zowel een WWB-uitkering als een AOW-pensioen met partnertoeslag voorzien in een inkomen op minimumniveau. Hoewel het begrip inkomen in verband met arbeid, dan wel overig inkomen, niet helemaal dezelfde betekenis en gevolgen heeft in de WWB als in de AOW, betekent dit niet dat de gevolgen van de afkoop van het ouderdomspensioen om die reden anders zouden moeten zijn. Het is in dit verband evenmin van belang of betrokkenen hebben ingestemd met de afkoop van het ouderdomspensioen, nu dat niet afdoet aan de bestemming van de afkoopsom. Nu de afkoopsom van het ouderdomspensioen geacht moet worden bestemd te zijn voor de periode na het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd van de partner, moet geconcludeerd worden dat het toerekenen van de afkoopsom aan een maand gelegen voor deze pensioengerechtigde leeftijd leidt tot een kennelijk onredelijk resultaat als bedoeld in artikel 4:1 van het Inkomensbesluit.
3.5.
Gelet op 3.1 tot en met 3.4 moet de conclusie zijn dat de Svb ten onrechte de toerekening van de afkoopsom van het ouderdomspensioen aan de maand van uitbetaling niet heeft beoordeeld als leidend tot een kennelijk onredelijk resultaat.
3.6.
Bezien moet worden welk vervolg hieraan wordt gegeven. In dit geval kan de Raad niet zelf in de zaak voorzien, aangezien conform artikel 4:1 van het Inkomensbesluit het de bevoegdheid is van de Svb om te besluiten op welke andere wijze het inkomen van appellant wordt bepaald. De Raad ziet daarom aanleiding met toepassing van artikel 8:108 in samenhang met 8:80a van de Algemene wet bestuursrecht, de Svb op te dragen een nieuwe beslissing op het bezwaar tegen de besluiten van 17 januari 2013 en 21 februari 2013 te nemen met inachtneming van wat de Raad in deze tussenuitspraak heeft overwogen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt de Svb op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 13 mei 2013 te herstellen met inachtneming van wat de Raad in deze tussenuitspraak heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en H.J. Simon en E.E.V. Lenos als leden, in tegenwoordigheid van B. Rikhof als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 december 2014.
(getekend) T.L. de Vries
(getekend) B. Rikhof
sg