ECLI:NL:CRVB:2014:4113

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 december 2014
Publicatiedatum
9 december 2014
Zaaknummer
13-4300 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand op basis van niet ingeleverde bankafschriften en vermogen boven de vermogensgrens

In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstandsverlening aan appellanten op basis van het niet inleveren van bankafschriften van hun Rabobankrekening. Appellanten ontvingen sinds 1 januari 1993 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Naar aanleiding van een anonieme melding over hun financiële situatie heeft de gemeente Lansingerland een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellanten beschikten over vermogen dat ruim boven de vermogensgrens lag. Het college van burgemeester en wethouders van Lansingerland heeft daarop de bijstand van appellanten met ingang van 1 augustus 2011 ingetrokken, omdat zij de gevraagde bankafschriften niet hadden ingeleverd.

De Centrale Raad van Beroep heeft in hoger beroep de zaak beoordeeld. De Raad oordeelt dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden door niet te melden dat appellant over een bankmachtiging voor de Rabobankrekening beschikte. Dit heeft geleid tot de conclusie dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. De Raad vernietigt het besluit van het college, maar laat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand, omdat het saldo op de Rabobankrekening in de te beoordelen periode boven de voor appellanten geldende vermogensgrens lag. De rechtbank heeft niet onderkend dat het college ten onrechte heeft gesteld dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.

De Raad heeft het beroep van appellanten gegrond verklaard en het college veroordeeld in de proceskosten van appellanten. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, waarbij de voorzitter en de leden de beslissing in het openbaar hebben uitgesproken op 9 december 2014.

Uitspraak

13/4300 WWB, 13/4301 WWB
Datum uitspraak: 9 december 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 27 juni 2013, 12/2686 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] (appellant) en [Appellante] (appellante) te[woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Lansingerland (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. A.J. Wintjes, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaken 13/4302 WWB, 13/4303 WWB en 14/788 plaatsgehad op 28 oktober 2014. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Wintjes. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door R.M.A. Desain en
S.L. Gahrmann. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen sinds 1 januari 1993 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Op 11 februari 2010 heeft de gemeente Lansingerland een anonieme melding ontvangen, inhoudende onder meer dat appellanten regelmatig met vakantie gaan, in een Mercedes rijden die op naam van een familielid staat, erg te koop lopen met hun geld en huizen verhuren in Nederland. Naar aanleiding van deze melding heeft [H.], Coach Hoogwaardig Handhaven van de gemeente Lansingerland, een onderzoek verricht naar, kort gezegd, de financiële situatie van appellanten. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in een ‘rapportage onderzoek fraude’ van 14 januari 2011.
1.3.
Het onderzoek naar de financiële situatie van appellanten is voortgezet door een andere medewerker Hoogwaardig Handhaven van de gemeente Lansingerland, [naam M.] (handhavingsmedewerker). In dat kader heeft de handhavingsmedewerker onder meer onderzoek gedaan naar de aanschaf in juni 2010 van een Mercedes-Benz C200 (Mercedes), waarvan het kenteken [kenteken A] is geregistreerd op naam van [naam S.] (S), de dochter van appellanten. De - voorlopige - bevindingen van de handhavingsmedewerker zijn neergelegd in een rapport van 29 juli 2011. Hierin is onder meer het volgende vermeld. Personeel van de firma [naam B.V.] ([B.V. 2]) hebben op 28 juli 2011 verklaard dat appellant op 12 juni 2010 de Mercedes had gekocht voor € 22.450,-. Na aftrek van de inruilpremie resteerde een te betalen bedrag van € 20.700,-, welk bedrag is voldaan door middel van een overboeking van bankrekening [rekeningnummer 1]. Dit is een tussenrekening, de feitelijke betaling is gedaan via een overboeking van spaarrekening [rekeningnummer 2] van de Rabobank (Rabobankrekening), die op naam staat [Naam ZK] (ZK).
1.4.1.
Het college heeft mede naar aanleiding van deze bevindingen bij besluit van
12 augustus 2011 het recht op bijstand van appellanten met toepassing van artikel 54,
eerste lid, van de WWB met ingang van 1 augustus 2011 opgeschort. Daarbij zijn appellanten in de gelegenheid gesteld om vóór 31 augustus 2011 onder meer alle bescheiden over te leggen die op de aankoop van de Mercedes betrekking hebben, in het bijzonder het verkoopcontract en bankbescheiden.
1.4.2.
Op 24 augustus 2011 hebben appellanten onder meer een schriftelijke verklaring van S van 19 augustus 2011 overgelegd, luidende: “Ik heb mijn vader gevraagd om mij te helpen bij het oriënteren van een auto en het regelen daarvan, waarna ik tot aankoop ben overgegaan. Mijn ouders dienen niets, van wat mijn eigendom(men) is/zijn, met u te overleggen, dit is mijn privé.”
1.4.3.
Op 15 september 2011 heeft de handhavingsmedewerker een gesprek gevoerd met appellanten. Tijdens dat gesprek heeft appellant onder meer verklaard dat hij S niet heeft geholpen met het betalen van de Mercedes, dat het absoluut niet zo is dat hij deze auto heeft betaald via overboeking van het geld van de Rabobankrekening, waarvoor hij is gemachtigd, en dat hij daar niets mee te maken heeft.
1.4.4.
Naar aanleiding van deze verklaringen heeft het college appellanten bij brief van 15 september 2011 verzocht om binnen twee weken - welke termijn met twee weken is verlengd - een document over te leggen waaruit blijkt vanaf wanneer appellanten gemachtigden zijn van de Rabobankrekening en voorts alle bankafschriften van deze rekening vanaf het moment dat zij voor deze rekening gemachtigd zijn tot heden. Op 3 oktober 2011 hebben appellanten een schriftelijke bankvolmacht van ZK van 27 oktober 1993 overgelegd, inhoudende dat ZK volmacht verleent aan appellant om voor en namens ZK onder meer “door in ontvangstneming of andere wijze, zoals door het afgeven van cheques, betalingsopdrachten of anderszins te beschikken over de tegoeden op de (mede) ten name van volmachtgever geopende rekening(en) nummer(s) [rekeningnummer 2]”. Tevens hebben appellanten afschriften van de Rabobankrekening overgelegd over de periode van 23 november 1993 tot en met 9 juni 2010.
1.5.
Bij besluit van 21 oktober 2011 heeft het college de bijstand van appellanten met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB met ingang van 1 augustus 2011 ingetrokken op de grond dat appellanten de bankafschriften van de Rabobankrekening over de periode van 10 juni 2010 tot heden niet hebben ingeleverd.
1.6.
Hangende het tegen dit besluit gemaakte bezwaar hebben appellanten bankafschriften van de Rabobankrekening van 5 januari 2011 en 16 februari 2011 overgelegd en een verklaring van de Rabobank van 24 oktober 2011 dat het afschrift van 16 februari 2011 het laatste is van deze bankrekening. Voorts hebben appellanten een schriftelijke verklaring van S van 10 december 2011 ingebracht, luidende, voor zover hier van belang: “Middels dit schrijven laat ik u weten dat mijn oom, [naam oom], mijn auto heeft gefinancierd en heeft mijn vader, [Appellant] die gemachtigd was op zijn rekeningnummer, gevraagd het aankoopbedrag over te maken aan bedrijf [B.V. 2]. Met mijn oom heb ik hier afspraken over gemaakt. Deze afspraken gaan alleen mijn oom en mij aan, het gaat hier over mijn privé, en dat wil ik zo houden ook.” Het college heeft bij zijn verweerschrift in bezwaar een (deel)rapportage met bijlagen van de handhavingsmedewerker van 18 november 2011 ingebracht. Onder deze bijlagen bevindt zich onder meer de factuur van de aankoop van de Mercedes van 12 juni 2010, gesteld op naam van [naam A.] (A) - die in september 2001 is overleden - op het woonadres van appellanten. Uit het eindrapport van de handhavingsmedewerker, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapport van
22 februari 2012, blijkt dat appellant ook voor een op naam van A staande bankrekening gemachtigd was.
1.7.
Bij besluit van 8 mei 2012 (bestreden besluit), voor zover van belang, heeft het college het tegen het besluit van 21 oktober 2011 gemaakte bezwaar, onder wijziging van de wettelijke grondslag en de motivering, ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit, waarbij het college heeft besloten de bijstand van appellanten met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB met ingang van 1 augustus 2011 in te trekken, ligt het volgende ten grondslag. Met de betaling van de Mercedes is komen vast te staan dat appellant de Rabobankrekening daadwerkelijk voor privédoeleinden gebruikt, aangezien uit het onderzoek van de handhavingsmedewerker is gebleken dat appellant niet alleen handelingen heeft verricht tot de aanschaf van de Mercedes, maar deze auto ook heeft betaald. Door niet te melden dat appellant al sinds 27 oktober 1993 gemachtigd was tot het volledige gebruik van de Rabobankrekening, hebben appellanten de op hen rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden. Als gevolg daarvan kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld. Met de Rabobankrekening is een privébetaling gedaan van ruim boven de vermogensgrens van € 11.110,-. Buiten dat stond er op de Rabobankrekening op 1 augustus 2011 nog een bedrag van € 19.911,39, waarvan appellanten vrijelijk gebruik konden maken.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep gekeerd tegen de aangevallen uitspraak, voor zover de rechtbank daarbij een oordeel heeft gegeven over de intrekking van de bijstand met ingang van 1 augustus 2011. Appellanten hebben het volgende aangevoerd. De betrokkenheid van appellant bij de aankoop van de Mercedes biedt onvoldoende grondslag voor de conclusie dat appellanten ook beschikken of redelijkerwijs kunnen beschikken over de tegoeden op de Rabobankrekening. De laatste afboeking dateert van 1998 en in elk geval zijn vanaf 2007 uitsluitend (rente)bijschrijvingen te zien. S heeft meermalen verklaard dat ZK de auto heeft gefinancierd en dat appellant tot de aankoop van de Mercedes was gemachtigd. S heeft een bankafschrift overgelegd waaruit blijkt dat zij aflost op de lening voor deze auto. Verder betaalt S de kosten van de Mercedes, waarvan zij eigenaar is, en staat het kenteken op haar naam geregistreerd. Bovendien heeft de Rabobank op 8 november 2011 verklaard dat de machtiging aan appellant is vervallen. Appellanten hebben niet de inlichtingenverplichting geschonden, aangezien zij slechts gemachtigd waren om in opdracht van ZK te handelen. Het recht op bijstand kan wel worden vastgesteld.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt in dit geval van 1 augustus 2011 tot en met 21 oktober 2011, de datum van het intrekkingsbesluit.
4.2.
Partijen houdt verdeeld het antwoord op de vraag of appellanten in de te beoordelen periode beschikten dan wel redelijkerwijs konden beschikken over het tegoed op de Rabobankrekening en of appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden door niet aan het college te melden dat appellant over een bankmachtiging voor de Rabobankrekening beschikte. Bij bevestigende beantwoording van deze vragen, is voorts nog in geschil of als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand kan worden vastgesteld.
4.3.
De vaste rechtspraak van de Raad, inhoudende dat het feit dat een bankrekening op naam van een aanvrager of ontvanger van bijstand een tegoed bevat, de vooronderstelling rechtvaardigt dat dit tegoed een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij de beschikking heeft dan wel redelijkerwijs kan beschikken en dat het in een dergelijke situatie aan de betrokkene is om aan te tonen dat het tegendeel het geval is, is in dit geval niet (rechtstreeks) van toepassing. Vergelijk de uitspraak van de Raad van 15 april 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BD0546.
4.4.1.
Gelet op de strekking van de in 1.4.4 vermelde bankvolmacht, staat vast dat appellant vanaf 27 oktober 1993 volledig handelings- en beschikkingsbevoegd was ten aanzien van de Rabobankrekening. ZK, de rekeninghouder, heeft alleen in de periode van 3 april 2003 tot
2 september 2005 in Nederland gewoond. De bankafschriften werden vanaf 1993 en ook in voornoemde periode van verblijf van ZK in Nederland verzonden naar het woonadres van appellanten. Uit de door appellanten overgelegde bankafschriften blijkt dat in de periode van 1993 tot en met 2006 - in Nederland - diverse transacties op de Rabobankrekening hebben plaatsgevonden. Zo zijn bedragen per kas opgenomen, variërend van fl. 600,- tot fl. 2.300,-, zijn bedragen per kas gestort, variërend van fl. 500,- tot € 7.000,- en is driemaal een bedrag bijgeschreven van een op naam van A staande bankrekening, waarvoor appellant ook gemachtigd was.
4.4.2.
Uit informatie van de Rabobank blijkt dat de gemachtigde op de Rabobankrekening persoonlijk geld had opgenomen van deze spaarrekening en het geld door/via de bank had laten overboeken naar [B.V. 2]. Weliswaar heeft appellant ter zitting van de Raad betwist dat het zo is gegaan, maar uit de verklaring van S van 10 december 2011 blijkt dat appellant persoonlijk heeft gezorgd dat het aankoopbedrag werd overgemaakt aan [B.V. 2]. Gelet hierop staat vast dat appellant de Mercedes heeft betaald en dat hij voor deze betaling opdracht had gegeven aan de Rabobank. Voor de stelling dat S geld heeft geleend van ZK voor de aankoop van de Mercedes en dat ZK aan appellant de opdracht heeft gegeven om via de Rabobankrekening de factuur van [B.V. 2] te voldoen, hebben appellanten nog niet het begin van bewijs geleverd. In het gehele dossier bevindt zich geen enkele brief of verklaring van ZK waaruit blijkt dat appellant in opdracht van ZK het aankoopbedrag van de Mercedes heeft overgemaakt en dat het ging om een lening ten behoeve van S.
4.5.
Gelet op de strekking van de bankvolmacht van 27 oktober 1993, de transacties in de periode van 1993 tot en met 2006 en - in het bijzonder - de transactie ten behoeve van de aankoop van de Mercedes staat vast dat appellant feitelijk heeft beschikt over de tegoeden op de Rabobankrekening. Dat er na deze laatste transactie in juni 2010 geen transacties op deze rekening hebben plaatsgevonden, doet niet aan af aan het feit dat appellant ook in de te beoordelen periode redelijkerwijs heeft kunnen beschikken over het tegoed op deze rekening. Weliswaar staat vast dat de bankvolmacht met ingang van 8 november 2011 is komen te vervallen, maar tot op dat moment is die volmacht onverkort van kracht gebleven.
4.6.
De omstandigheid dat appellant - gezien de bankvolmacht van 27 oktober 1993 en het gebruik van de Rabobankrekening voor de (privé)aanschaf van de Mercedes - in de te beoordelen periode kon beschikken over het tegoed op de Rabobankrekening, is een gegeven waarvan het appellant redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat dit van invloed kan zijn op het recht op bijstand. Door daarvan geen melding te maken bij het college hebben appellanten de op hen rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden.
4.7.
Indien ondanks de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand toch kan worden vastgesteld, ook al is dit nihil, dient het bijstandverlenend orgaan daartoe volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 20 september 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BB6243) over te gaan. Er is dan geen plaats voor intrekking van de bijstand op de grond dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.8.
Het college heeft zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat de schending van de inlichtingenverplichting tot gevolg heeft gehad dat het recht op bijstand vanaf 1 augustus 2011 niet kan worden vastgesteld. Vaststaat dat het saldo op de Rabobankrekening in de te beoordelen periode € 19.911,39 bedroeg, zodat appellanten in die periode redelijkerwijs konden beschikken over vermogen ruim boven de voor hen geldende grens van het vrij te laten vermogen. Aangezien de beschikbare gegevens geen aanknopingspunten bieden om aan te nemen dat appellanten in de te beoordelen periode zodanige schulden hadden dat daardoor hun vermogen lager was dan de toepasselijke vermogensgrens, is het recht op bijstand over die periode wel vast te stellen, namelijk op nihil. Het bestreden besluit berust dan ook op een onjuiste grondslag.
4.9.
De rechtbank heeft niet onderkend wat in 4.8 is overwogen. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, niet in stand kan blijven. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dat besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigen. De Raad ziet vervolgens aanleiding om te bepalen dat met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit in stand blijven.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze kosten worden begroot op € 974,- in beroep en op € 974,- in hoger beroep wegens verleende rechtsbijstand, dus in totaal € 1.984,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 8 mei 2012;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 1.948,-;
- bepaalt dat het college aan appellanten het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 160,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen als voorzitter en W.F. Claessens en G.M.G. Hink als leden, in tegenwoordigheid van J.C. Hoogendoorn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 december 2014.
(getekend) M. Hillen
(getekend) J.C. Hoogendoorn

HD