ECLI:NL:CRVB:2014:41

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 januari 2014
Publicatiedatum
15 januari 2014
Zaaknummer
12-1583 WMO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag vervoersvoorziening op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 januari 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Maastricht. De zaak betreft de afwijzing van een aanvraag voor een vervoersvoorziening door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Heerlen. Appellante had op 30 juli 2010 een aanvraag ingediend voor een vervoersvoorziening in de vorm van het gebruik van een regiotaxi tegen laag tarief, maar deze aanvraag werd op 20 augustus 2010 afgewezen. Het college stelde dat appellante geen aantoonbare beperkingen had die het verplaatsen over langere afstanden bemoeilijkten.

Na bezwaar tegen deze afwijzing, werd er een medisch advies uitgebracht door J. Pourier, arts bij de GGD Zuid-Limburg, op 10 december 2010, aangevuld op 18 januari 2011. Dit advies concludeerde dat er geen medische noodzaak was voor de gevraagde vervoersvoorziening. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het besluit van het college ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad.

De Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat het medisch advies zorgvuldig was voorbereid en dat de conclusies daarvan konden worden gedragen door de bevindingen. Appellante had in hoger beroep aangevoerd dat het college onvoldoende onderzoek had verricht naar haar lichamelijke en psychische beperkingen, maar de Raad oordeelde dat er geen objectieve medische beperkingen waren die een vervoersvoorziening rechtvaardigden. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en wees het hoger beroep af, zonder aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

12/1583 WMO
Datum uitspraak: 15 januari 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van
6 februari 2012, 11/155 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te[woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Heerlen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S.V.A.Y. Dassen-Vranken, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 november 2013. Voor appellante is
mr. Dassen-Vranken verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
W.G. Savelbergh.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft op 30 juli 2010 op grond van het bepaalde bij en krachtens de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) onder meer een vervoersvoorziening aangevraagd in de vorm van het gebruik van een regiotaxi tegen laag tarief.
1.2. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft een huisbezoek bij appellante plaatsgevonden op 18 augustus 2010 en is overleg gevoerd met de aan de GGD Zuid-Limburg verbonden arts
dr. T. Pelzer, omdat hij appellante in maart 2010 medisch heeft onderzocht in verband met een verzoek om bijzondere bijstand voor stookkosten. Op 20 augustus 2010 is vervolgens door een Wmo-consulent een onderzoeksrapport opgemaakt. Bij besluit van gelijke datum heeft het college de aanvraag afgewezen op de grond dat appellante geen aantoonbare beperkingen als gevolg van ziekte of gebrek ondervindt met betrekking tot het verplaatsen over langere afstanden buitenshuis.
1.3.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 20 augustus 2010. Naar aanleiding van dit bezwaar heeft J. Pourier, arts bij de GGD Zuid-Limburg, op
10 december 2010, aangevuld op 18 januari 2011, een medisch advies uitgebracht. In dit advies, dat tot stand is gekomen na een spreekuurbezoek op 11 november 2010, eigen onderzoeksbevindingen, kennisname van informatie van de chirurg dr. Baeten van
24 november 2010 en 12 januari 2011 en de huisarts A.A.M. de Wit van 2 december 2010 en een beschouwing van de algemene gezondheidstoestand van appellante, heeft Pourier geconcludeerd dat geen medische noodzaak bestaat voor een vervoersvoorziening. Pourier heeft hierbij overwogen dat geen sprake is van geobjectiveerde afwijkingen die de loopbeperking van appellante kunnen verklaren.
1.4.
Bij besluit van 17 december 2010 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellante, onder verwijzing naar het medisch advies van 10 december 2010, ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hierbij heeft de rechtbank onder meer geoordeeld dat het college de vervoersvoorziening op goede gronden heeft afgewezen, aangezien appellante niet met medische stukken heeft onderbouwd dat zij beperkingen heeft bij het lopen van een afstand van ongeveer een kilometer. Evenmin heeft zij onderbouwd waarom het vervoer in de bus voor haar onmogelijk dan wel problematisch zou zijn.
3.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hierbij heeft zij, onder verwijzing naar een overzicht van haar medische gegevens van de huisarts van
25 november 2011 en 9 maart 2012, alsmede naar een kopie van een aanvraagformulier zittend ziekenvervoer, onder meer aangevoerd dat het college onvoldoende onderzoek heeft verricht naar de bij haar bestaande lichamelijke en psychische beperkingen. Appellante heeft als gevolg van heup-, knie-, rug-, duizeligheids- en psychische klachten problemen met lopen, langdurig staan en hobbelige busritten.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het geschil spitst zich toe op de vraag of het college op goede gronden heeft geoordeeld dat appellante ten tijde in geding niet zodanige - naar objectieve maatstaf gemeten - medische beperkingen had, dat zij voor vervoer aangewezen was op een vervoersvoorziening.
4.2.
De Raad is van oordeel dat niet gebleken is dat het door het college aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde medisch advies van Pourier van 10 december 2010, aangevuld op 18 januari 2011, onzorgvuldig is voorbereid of dat de daarin getrokken conclusie niet gedragen kan worden door de bevindingen. De Raad ziet dan ook geen aanleiding tot twijfel aan de juistheid van de onderhavige medische beoordeling. Appellante heeft verwezen naar uit de overzichten van de huisarts van 25 november 2011 en 9 maart 2012 blijkende heup- en knieklachten. De passages uit de overzichten waarop appellante doelt betreffen een brief van de cardioloog van 22 maart 2011 en een brief van de GGD van 15 november 2010. Hieruit kan de Raad slechts afleiden dat appellante bij die gelegenheden knie- en heupklachten heeft geuit, maar niet dat een oorzaak daarvan door een arts is gediagnosticeerd. Voorts kan uit het aanvraagformulier voor zittend ziekenvervoer niet meer worden afgeleid dan dat appellante zelf melding heeft gemaakt van rugproblemen.
4.3.
Het voorgaande betekent dat het college de in het bestreden besluit neergelegde handhaving van het besluit om de vervoersvoorziening af te wijzen juist is. Het hoger beroep slaagt dan ook niet en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5.
De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand als voorzitter en G.M.T. Berkel-Kikkert en
D.S. de Vries als leden, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 januari 2014.
(getekend) J. Brand
(getekend) D.E.P.M. Bary

CVG